Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:918, 20/00542

Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:918, 20/00542

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 maart 2022
Datum publicatie
30 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:918
Zaaknummer
20/00542

Inhoudsindicatie

Vermogensrendementsheffing; individuele en buitensporige last? Geen sprake van interen op vermogen

Uitspraak

kenmerk 20/00542

10 maart 2022

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 18 augustus 2020 in de zaak met kenmerk HAA 20/370 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 10 januari 2019 voor het jaar 2017 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.183 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.643.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2019 de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

1.3.

De rechtbank heeft het beroep bij de uitspraak van 18 augustus 2020 ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 27 september 2020 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft bij brief van 1 januari 2021 gerepliceerd; de inspecteur heeft bij brief van 12 januari 2021 aangegeven daarin geen aanleiding gezien te dupliceren.

1.6.

Partijen hebben het Hof toestemming gegeven om zonder mondelinge behandeling op het hoger beroep te beslissen. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten.

1.7.

Het Hof heeft bij brief van 23 september 2021 het onderzoek heropend en belanghebbende om schriftelijke inlichtingen verzocht.

1.8.

Belanghebbende heeft op 17 oktober 2021 een schriftelijke reactie ingediend. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft de inspecteur daarop bij brief van 5 november 2021 gereageerd.

1.9.

Partijen hebben het Hof (opnieuw) toestemming geven om zonder mondelinge behandeling op het hoger beroep te beslissen. Belanghebbende heeft bij zijn toestemming (brief van 24 november 2021) nog een korte reactie op de brief van de inspecteur gegeven, die ter kennisgeving aan de inspecteur is doorgezonden. Het Hof heeft bij brief van 3 december 2021 het onderzoek gesloten en partijen meegedeeld dat op een termijn van zes weken uitspraak wordt gedaan.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – onder meer de volgende feiten vastgesteld:

“1. Eiser is geboren op [xxx] en heeft in 2017 geen fiscaal partner.

2. Met dagtekening 31 januari 2017 heeft verweerder een voorlopige aanslag ib/pvv 2017 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.253 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.224.

3. Eiser heeft, na hiertoe te zijn uitgenodigd, op 29 april 2018 de aangifte ib/pvv 2017 elektronisch ingediend. Het door eiser aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is € 7.643. Het door eiser (…) aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is als volgt berekend:

- Bank- en spaartegoeden € 168.255

- Aandelen en obligaties € 99

- Onroerende zaak in Nederland € 51.000

- Totale waarde bezittingen € 219.354

- Totale waarde schulden -/- € 0

- Heffingsvrij vermogen -/- € 25.000

- Grondslag sparen en beleggen € 194.354

4. Met dagtekening 6 juni 2018 heeft verweerder nogmaals een voorlopige aanslag ib/pvv 2017 opgelegd aan eiser. Met dagtekening 10 januari 2019 heeft verweerder de definitieve aanslag ib/pvv 2017 aan eiser opgelegd. Beide aanslagen zijn conform de ingediende aangifte opgelegd.

5. Eiser heeft bij brief van 16 januari 2019, ontvangen door verweerder op 18 januari 2019, bezwaar gemaakt tegen de aanslag ib/pvv 2017.

6. Met dagtekening 28 januari 2019 heeft verweerder een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift aan eiser gestuurd.

7. Op 25 april 2019, ontvangen door verweerder op 25 april 2019, heeft eiser verweerder gewezen op het uitblijven van een reactie op het bezwaarschrift.

8. Bij brief met dagtekening 29 juli 2019 heeft verweerder eiser bericht dat het bezwaar is gesplitst in het kader van een massaalbezwaarprocedure. Voor zover het bezwaar van eiser ziet op de vraag of de vermogensrendementsheffing op regelniveau in strijd is met Europees recht, wordt de massaalbezwaarprocedure gevolgd. Voor zover eiser stelt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, wordt individueel uitspraak gedaan. Verweerder heeft hiertoe aan eiser verzocht een nadere motivatie toe te sturen. Eiser heeft bij brief van 18 augustus 2019, ontvangen door verweerder op 22 augustus 2019, een nadere motivatie aan verweerder gestuurd.

9. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 30 september 2019 een vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaarschrift toegezonden. Hierbij heeft verweerder hen in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten.

10. Eiser heeft per e-mail op 20 oktober 2019 gereageerd op de voorgenomen beslissing. In diezelfde e-mail heeft eiser verweerder bericht geen gebruik te maken van een hoorgesprek.

11. Verweerder heeft met dagtekening 28 oktober 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier de volgende feiten aan toe.

2.3.

Belanghebbende geniet in 2017 een inkomen uit werk en woning van € 49.183. De eigen woning van belanghebbende aan de [xxx] te [Z] heeft op 1 januari 2017 een WOZ-waarde van € 176.000 en is vrij van hypotheek. Voorts is belanghebbende in het bezit van een recreatiewoning met een WOZ-waarde op 1 januari 2017 van € 51.000. Ook de recreatiewoning is vrij van hypotheek.

2.4.

Op 1 januari 2017 bezit belanghebbende de volgende bankrekeningen, spaarrekeningen en beleggingsrekeningen waarop de volgende rente is ontvangen:

2.5.

Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over € 194.354 (de rendementsgrondslag minus het heffingvrije vermogen, hierna ook: box3-vermogen) is conform de aangifte van belanghebbende op 1 januari 2017 vastgesteld op € 7.643. Hierover is aan belasting geheven een bedrag van € 2.292.

2.6.

Het Hof heeft partijen bij brief van 23 september 2021 (zie 1.7) het volgende bericht:

“Het Hof ziet in het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2021 (20/02453; ECLI:NL:HR:2021:1047) aanleiding het vooronderzoek te heropenen en stelt u in de gelegenheid schriftelijk te reageren op voornoemd arrest (r.o. 4.3.3 in het bijzonder).”

2.7.

Belanghebbende heeft bij brief van 17 oktober 2021 onder meer als volgt gereageerd:

“4 In de motivering van mijn hoger beroep (brief 12 oktober 2020, punt 20 en 21) betoogde ik dat met het in de ‘14 juni 2019 arresten’ gegeven oordeel dat het ‘inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang’ een belangrijk aanknopingspunt is bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, de Hoge Raad de box 3-heffing onterecht inkomensafhankelijk maakt omdat noch uit de Wet IB, noch uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de hoogte van de box 3-heffing heeft willen laten afhangen van de overige (reeds progressief belaste) inkomsten van de belastingplichtigen.

5 Met het nu in het arrest ECLI:NL:HR:2021:I047 gegeven oordeel maakt de Hoge Raad de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, nu ook nog eens afhankelijk van het uitgavepatroon van de desbetreffende belastingplichtige. Een onbegrijpelijk oordeel, dat mijns inziens eveneens reden is (…) om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen om te achterhalen of hij dit echt voor ogen heeft.

6 Dat mijn ‘inkomen uit werk en woning’ dusdanig is en ik ‘niet boven mijn stand leef’, waardoor ik het deel van de box-3 heffing dat uitgaat boven het rendement op mijn vermogen (ruim € 1.000,00; zie mijn eerder genoemde brief van 12 oktober 2020, punt 9) kan betalen uit mijn besteedbaar inkomen, is duidelijk. Mijn vermogen is ook in het jaar 2017 toegenomen ten opzichte van het jaar ervoor. Niet als gevolg van het rendement op dat vermogen, maar doordat mijn uitgaven lager waren dan mijn inkomen uit werk en woning. Oftewel; doordat ik dat bedrag heb gespaard.

7 Dat dit het gevolg is van een spaarzame, niet materialistische, levenshouding (gericht op het opbouwen van een zo hoog mogelijk eigen vermogen, teneinde na mijn pensionering een boerderijtje in het buitengebied te kunnen kopen (…), zonder daarvoor een al te hoge hypothecaire lening hoeven aan te gaan) is duidelijk. Dat dit eenvoudig anders had kunnen zijn, hoeft geen betoog. Menige Nederlander geeft elke maand het volledige inkomen uit, of staat zelfs regelmatig ‘rood’. En dat komt niet uitsluitend voor bij de minst verdienenden, bij wie het nog het gevolg zou kunnen zijn van ontoereikende inkomsten voor de vaste lasten. Ook bij hogere inkomens komt dat voor. Maar daarin is iedereen vrij; geen wet verplicht om elke maand iets te sparen. Ook niet voor het betalen van de box-3 heffing.”

2.8.

De inspecteur heeft hierop bij brief van 5 november 2021 onder meer als volgt gereageerd:

“Naar mijn mening volgt, anders dan belanghebbende veronderstelt, niet uit het

door de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juli 2021 geformuleerde criterium “in

aanmerking (moet) worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een

zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting

te voldoen” rekening moet worden gehouden met het netto besteedbaar inkomen

na aftrek van vaste lasten en kosten van levensonderhoud, welke sterk afhankelijk

is van de individuele keuzes van een belastingplichtige. Naar mijn mening gaat de

Hoge Raad uit van een geobjectiveerde benadering of een belastingplichtige, dat

ingeval sprake is van een nadelig saldo van werkelijk behaald rendement en de

box 3-heffing daarover, een zodanig laag inkomen heeft dat hij op of onder de

armoedegrens komt en daardoor moet interen op zijn vermogen om de belasting

te voldoen.

Gezien het inkomen van belanghebbende van € 49.183 in samenhang met de

gehele financiële situatie ben ik van mening dat belanghebbende niet een dusdanig laag inkomen heeft dat hij moet interen op zijn vermogen om de belasting te voldoen. Ik blijf van mening dat bij belanghebbende geen sprake is van een individuele buitensporige last.”

3 Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of zich ten aanzien van belanghebbende als gevolg van de vermogensrendementsheffing over 2017 een individuele en buitensporige last voordoet als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP).

4 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing