Home

Gerechtshof Amsterdam, 31-01-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:410, 22/00097 t/m 22/00100

Gerechtshof Amsterdam, 31-01-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:410, 22/00097 t/m 22/00100

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
31 januari 2023
Datum publicatie
22 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2023:410
Formele relaties
Zaaknummer
22/00097 t/m 22/00100
Relevante informatie
Art. 27 Awir, Art. 29 Awir, Art. 30 lid 2 Awir, Art. 6:15 lid 1 Awb, Art. 8:75 Awb, Art. 8:105 lid 1 Awb, Art. 8:108 Awb

Inhoudsindicatie

Mededeling van een verrekening met invorderingsrente op een definitieve berekening huurtoeslag c.q. een beschikking invorderingsrente op een definitieve berekening huurtoeslag zijn geen ingevolge de belastingwet genomen besluiten waartegen (hoger) beroep bij de belastingrechter kan worden ingesteld. Rechtbank (bestuursrechter) en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn bevoegd. Hof verklaart zich onbevoegd.

Uitspraak

kenmerken 22/00097 t/m 22/00100

31 januari 2023

uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. van Velsen )

tegen de uitspraken van 24 december 2021 in de zaken met kenmerken HAA 20/530, HAA 20/531, HAA 20/647 en HAA 20/2029 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de ontvanger van de Belastingdienst Toeslagen, de ontvanger.

1 Ontstaan en loop van het geding

kenmerk 22/00097 (HAA 20/530)

1.1.1.

De ontvanger heeft bij mededeling aan belanghebbende van 4 juli 2019 een bedrag van € 45 verrekend met invorderingsrente op de definitieve berekening huurtoeslag (HT) 2013.

1.1.2.

Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de ontvanger bij uitspraak, gedagtekend 31 oktober 2019, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

1.1.3.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 24 december 2021 heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist (in deze en onderstaande uitspraken van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de ontvanger als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

-

verklaart zich onbevoegd;

-

veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiser, vastgesteld op een bedrag van € 500.”

kenmerk 22/00098 (HAA 20/531)

1.2.1.

In verband met de onder 1.1.1 vermelde verrekening heeft de ontvanger aan belanghebbende bij beschikking van 9 juli 2019 € 45 aan invorderingsrente in rekening gebracht op de definitieve berekening HT 2013.

1.2.2.

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.

1.2.3.

Bij geschrift van 16 oktober 2019, door de ontvanger ontvangen op 18 oktober 2019, heeft belanghebbende de ontvanger in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

1.2.4.

Bij beschikking van 29 oktober 2019 heeft de ontvanger het dwangsomverzoek afgewezen.

1.2.5.

Het tegen de beschikking invorderingsrente gemaakte bezwaar heeft de ontvanger bij uitspraak, gedagtekend 31 oktober 2019, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

1.2.6.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 24 december 2021 heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist:

“De rechtbank:

- verklaart zich onbevoegd;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond, en

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiser, vastgesteld op een bedrag van € 500.”

kenmerk 22/00099 (HAA 20/647)

1.3.1.

De ontvanger heeft bij mededeling aan belanghebbende van 19 juli 2019 een bedrag van € 261 verrekend met invorderingsrente op de definitieve berekening HT 2013.

1.3.2.

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.

1.3.3.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Bij uitspraak van 24 december 2021 heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist:

“De rechtbank:

- verklaart zich onbevoegd;

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiser, vastgesteld op een bedrag van € 500;

- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”

kenmerk 22/00100 (HAA 20/2029)

1.4.1.

De ontvanger heeft bij mededeling aan belanghebbende van 19 juli 2019 een bedrag van € 261 verrekend met invorderingsrente op de definitieve berekening HT 2013.

1.4.2.

Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de ontvanger bij uitspraak, gedagtekend 14 februari 2020, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

1.4.3.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 24 december 2021 heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist:

“De rechtbank:

- verklaart zich onbevoegd;

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiser, vastgesteld op een bedrag van € 500.”

Alle zaken

1.5.

De tegen de onder 1.1.3, 1.2.6, 1.3.3 en 1.4.3 vermelde uitspraken door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 8 februari 2022 en aangevuld bij brieven van 5 april 2022. De ontvanger heeft verweerschriften ingediend en tevens incidentele hoger beroepen ingesteld.

1.6.

Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend op 8 oktober 2022, waarin hij tevens heeft gereageerd op de incidentele hoger beroepen van de ontvanger. De ontvanger heeft op 18 oktober 2022 een nader stuk ingediend, dat tijdens de zitting van 19 oktober 2022 als pleitnota is voorgedragen.

1.7.

Tijdens het onderzoek ter zitting op 19 oktober 2022 heeft het Hof de onderhavige vier hoger beroepen (alsmede de vier incidentele hoger beroepen) gezamenlijk behandeld met de twee hoger beroepen van belanghebbende (en incidentele hoger beroepen van de ontvanger) met zaaknummers 22/00095 en 22/00096. Ter zitting heeft de ontvanger de incidentele hoger beroepen in alle zes zaken ingetrokken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Overwegingen

2.1.

Het Hof ziet zich gesteld voor de vraag of het bevoegd is kennis te nemen van de hoger beroepen gericht tegen de bovengenoemde uitspraken van de rechtbank in de zaken met kenmerken HAA 20/530, HAA 20/531, HAA 20/647 en HAA 20/2029.

2.2.

Bij de beantwoording van voormelde vraag stelt het Hof voorop dat aan belanghebbende mededelingen van verrekeningen met invorderingsrente zijn gedaan respectievelijk invorderingsrente in rekening is gebracht met betrekking tot de definitieve berekening HT 2013. Op grond van artikel 30, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is (in afwijking van artikel 3 van de Invorderingswet 1990) de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd tot verrekening van een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering met aan hem uit te betalen bedragen inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen, en belastingrente begrepen in een aanslag of voorlopige aanslag inkomstenbelasting. De in verband met de verrekening in rekening gebrachte rente (in de zaak met kenmerk 22/00098) is gebaseerd op artikel 27 en 29 Awir, waarin – anders dan bijvoorbeeld in artikel 30 Invorderingwet 1990 – niet is bepaald dat de rente wordt vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking en bovendien de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Dit betekent dat in de onderhavige hoger beroepen geen sprake is van een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen (hoger) beroep bij de belastingrechter kan worden ingesteld.

2.3.

Gelet op het bepaalde in artikel 8:105, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met hoofdstuk 4 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (opgenomen in bijlage 2 bij de Awb), kan tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent een mededeling van verrekening met invorderingsrente respectievelijk in rekening gebrachte invorderingsrente met betrekking tot de definitieve berekening HT 2013 en in verband daarmee genomen dwangsombeschikkingen hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

2.4.

De onjuiste rechtsmiddelenverwijzing in de uitspraken van de rechtbank rechtvaardigt geen andere conclusie.

Slotsom

2.5.

Het voorgaande betekent dat het Hof zich onbevoegd zal verklaren om van de bij hem ingestelde hoger beroepen kennis te nemen. Het Hof zal de hoger beroepschriften op de voet van het bepaalde in artikel 6:15, eerste lid, Awb ter overname van de behandeling doorzenden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

3 Kosten

Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende in (het incidentele) hoger beroep, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Aangezien de voor vergoeding in aanmerking komende kosten (reiskosten voor het bijwonen van de zitting) reeds zijn toegekend in de (ook ter zitting in eerste aanleg) gezamenlijk met de onderhavige zaken behandelde zaak van belanghebbende met kenmerk 22/00096, zal het Hof in de onderhavige zaken geen kostenvergoeding toekennen. Voor de motivering van zijn beslissing inzake de kostenveroordeling verwijst het Hof naar zijn uitspraak in de zaak met kenmerk 22/00096, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

4 Beslissing