Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-02-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:416, 22/00312

Gerechtshof Amsterdam, 07-02-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:416, 22/00312

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 februari 2023
Datum publicatie
1 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2023:416
Formele relaties
Zaaknummer
22/00312
Relevante informatie
Art. 8:54 Awb, Art. 8:55d Awb, Art. 8:75 Awb, Art. 8:108 Awb, Art. 4:17 Awb, Art. 1 BPB, Art. 13 BW 3, Art. 15 BW 3

Inhoudsindicatie

Het Hof oordeelt dat de gemachtigde niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand; belanghebbende heeft derhalve geen recht op vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ook de kosten voor een uittreksel, reis- en verletkosten worden niet vergoed.

Nu de hoofdzaak (betreffende de aanmaningskosten) eerder is beslecht, is de door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie ten einde gekomen na de uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op immateriële schadevergoeding.

De ontvanger is geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op een bezwaar tegen een dwangsombesluit.

Uitspraak

kenmerk 22/00312

7 februari 2023

uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,

gemachtigde: G. Veldhuisen

alsmede op het incidenteel hoger beroep van

de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger,

tegen de uitspraak van 30 maart 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/3093 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de ontvanger.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De ontvanger heeft belanghebbende aangemaand tot betaling van een aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 en heeft belanghebbende daarbij € 15 aan aanmaningskosten in rekening gebracht. Op 1 september 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten.

1.2.

Op 29 juli 2019 heeft belanghebbende de ontvanger in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift en verzocht om toekenning van een dwangsom.

1.3.

Bij beschikking van 9 augustus 2019 heeft de ontvanger het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.

1.4.

Op 20 september 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzende dwangsombeschikking van 9 augustus 2019.

1.5.

Bij uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019 heeft de ontvanger de aanmaningskosten verminderd naar nihil en een kostenvergoeding toegekend van € 512.

1.6.

Op 29 april 2020 heeft belanghebbende de ontvanger in gebreke gesteld ter zake van het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift van 20 september 2019 (betreffende de dwangsombeschikking van 9 augustus 2019).

1.7.

Op 4 juni 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift inzake de dwangsombeschikking. De rechtbank heeft op 9 april 2021, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zonder zitting uitspraak gedaan op het beroep. Beide partijen hebben verzet aangetekend tegen deze uitspraak. Bij uitspraak van 13 juli 2021 is dit verzet gegrond verklaard. Op 16 maart 2022 is de zaak alsnog ter zitting behandeld, waarna de rechtbank bij uitspraak van 30 maart 2022 als volgt heeft beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de ontvanger als ‘verweerder’):

“Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 20 september 2019 gegrond;

- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

- draagt verweerder op alsnog een besluit te nemen binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak;

- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 50 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500;

- wijst het verzoek om een dwangsom vast te stellen vanwege het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar af;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 571;

- veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiser van de immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 429;

- bepaalt dat, indien het bedrag van de door het de rechtbank vastgestelde vergoeding van immateriële schade van € 571 (verweerder) respectievelijk € 429 (de Staat) niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan;

- wijst het verzoek tot een proceskostenvergoeding af.”

1.8.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 mei 2022 en aangevuld bij brief van 9 juni 2022. De ontvanger heeft tijdig een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tijdig incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op het incidenteel hoger beroep gereageerd.

1.9.

Van de ontvanger is op 3 januari 2023 een nader stuk ontvangen. Van belanghebbende is op 9 januari 2023 een nader stuk ontvangen. Een afschrift van deze stukken is verzonden aan de wederpartij.

1.10.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten

1. Op het bezwaar van 1 september 2014 tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten van € 15 (het eerste bezwaar) heeft verweerder op 23 oktober 2019 beslist. Het bezwaar is gegrond verklaard en de aanmaningskosten zijn tot nihil verminderd.

2. Ter zitting van de rechtbank op 16 maart 2022 is vastgesteld dat hoewel de aanmaningskosten reeds op 23 oktober 2019 zijn verminderd tot nihil, verweerder nog geen uitspraak op het bezwaar van 20 september 2019 (het tweede bezwaar) tegen het afwijzen van een dwangsom heeft gedaan.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.

2.3.

In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is onder meer het volgende vermeld:

De gemachtigde van eiseres:

U vraagt mij welke opleiding ik heb genoten. Ik heb een niet afgemaakte LOI-opleiding gevolgd. Bij [naam kantoor] zijn geen andere personen werkzaam dan ikzelf. Ten aanzien van uw vraag aan welke cliënten diensten worden verleend behoudens aan eiseres en [A] , kan ik meedelen dat ik incidenteel in WOZ-zaken als gemachtigde optreed. Ik werk uitsluitend op basis van no cure no pay, maar ik kan geen omzetbedragen voor de door mij verrichte dienstverlening noemen. (…)”

3 Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.

In het principaal hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift dat zij op 20 september 2019 heeft ingediend tegen de dwangsombeschikking van 9 augustus 2019. Daarnaast is in geschil of de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding op het juiste bedrag is vastgesteld.

In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard. Daarnaast is in geschil of de rechtbank terecht een vergoeding van immateriële schade heeft toegekend.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in

de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing