Gerechtshof Amsterdam, 30-04-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1451, 22/432
Gerechtshof Amsterdam, 30-04-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1451, 22/432
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 30 april 2024
- Datum publicatie
- 12 juni 2025
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2024:1451
- Zaaknummer
- 22/432
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
kenmerk 22/432
30 april 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [naam ] )
tegen de uitspraak van 10 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/928 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is op 27 december 2019 over de jaren 2014 tot en met 2017 een naheffingsaanslag loonheffingen ad € 120.141 (uitgesplitst: € 14.682 (2014), € 26.512 (2015), € 29.502 (2016) en € 49.445 (2017)) opgelegd. Bij gelijktijdige beschikking zijn tevens verzuimboeten opgelegd ten bedrage van € 1.325 (2015), € 2.950 (2016) en € 4.944 (2017).
Belanghebbende heeft hiertegen op 9 januari 2020 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 8 januari 2021 heeft de inspecteur deze beschikkingen gehandhaafd, met uitzondering van de verzuimboete voor het jaar 2015. De inspecteur heeft deze boete vernietigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 8 januari 2021 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde verzuimboeten en ongegrond voor het overige;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor zover die betrekking heeft op de voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde verzuimboeten;
- vermindert de voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde verzuimboeten tot respectievelijk € 2.713 en € 4.665;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 569,25; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 22 juni 2022, en nader aangevuld bij brief van 25 juli 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2023. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken onder nummers 22/430 en 22/431. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
Belanghebbende heeft op bij schrijven van 2 november 2023 nadere stukken aangeleverd. De inspecteur heeft hier op 20 november 2023 op gereageerd.
Bij brief van 7 december 2023 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend hetgeen ter kennisneming aan de inspecteur is gezonden.
Bij brieven van 31 januari 2024 (belanghebbende) en 8 februari 2024 (de inspecteur) hebben partijen het Hof laten weten dat een nadere mondelinge behandeling van de zaken achterwege kan blijven.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
Feiten
1. Eiseres exploiteert een uitzend- en detacheringsorganisatie met een focus op de sectoren groen, bouw en grond-, weg- en waterbouw. Zij plaatst ook mensen met een achterstand tot de arbeidsmarkt. Voor deze medewerkers wordt in sommige gevallen een beroep gedaan op de premiekortingen van de Wet financiering sociale verzekeringen (tekst 2014-2017; hierna: Wfsv; hierna: ).
2. Door middel van de onderhavige naheffingsaanslag heeft verweerder een gedeelte van de in aanmerking genomen premiekorting gecorrigeerd. Het gaat daarbij onder meer om premiekorting op grond van artikel 47 van de Wfsv voor de werknemers [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] en premiekorting op grond van artikel 49 van de Wfsv voor de werknemers [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] .
Hof gaat ook van deze feiten uit en vult deze als volgt aan
Tot de gedingstukken behoren gegevens ten aanzien van de werknemers [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 5] .
Ten aanzien van [naam 1] behoort tot de gedingstukken een overzicht van zijn gegevens bij belanghebbende voor het jaar 2010: hierop is vermeld “Begin tijdvak: 01-01”.
Ook behoort een doelgroepverklaring ten aanzien van [naam 1] tot de gedingstukken. Hierop is als datum indiensttreding “ 26 maart 2012” vermeld. Op de verklaring staat tevens dat het document verstrekt is in verband met indiensttreding per 26 maart 2012 en dat [naam 1] op de datum direct voorafgaande aan indiensttreding recht had op een WW-uitkering.
In een tot de gedingstukken behorende arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [naam 1] is als startdatum 26 maart 2012 vermeld.
Ten aanzien van [naam 2] behoort tot de gedingstukken een overzicht van zijn gegevens bij belanghebbende voor het jaar 2012 waarop is vermeld “Begin tijdvak: 18-02” en “Datum Aanvang Inkomstenverhouding:18-02-2012”
Ook behoort een doelgroepverklaring ten aanzien van [naam 2] tot de gedingstukken. Hierop is als datum indiensttreding “6 maart 2013” vermeld.
Een tot de gedingstukken behorende uitzendovereenkomst tussen belanghebbende en [naam 2] vermeldt als startdatum 6 maart 2013.
Ten aanzien van [naam 3] behoort tot de gedingstukken een overzicht van zijn gegevens bij belanghebbende voor het jaar 2011 waarop is vermeld “Begin tijdvak: 07-03”.
Ook behoort een doelgroepverklaring ten aanzien van [naam 3] tot de gegevens. Hierop is als datum indiensttreding “10 januari 2012” vermeld.
Een tot de gedingstukken behorende uitzendovereenkomst tussen belanghebbende en [naam 3] vermeldt als startdatum 10 januari 2012.
Ten aanzien van [naam 5] behoort tot de gedingstukken een overzicht van zijn gegevens bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen voor het jaar 2012 waarop is vermeld “Begin tijdvak: 01-01” en “Datum Aanvang Inkomstenverhouding: 28-11-2008”.
Een tot de gedingstukken behorende uitzendovereenkomst tussen belanghebbende en [naam 5] vermeldt als startdatum 22-04-2014.
In het proces verbaal van de zitting van 24 oktober 2023 is onder meer het volgende opgenomen.
“Het Hof zal daarom het onderzoek in de voorliggende zaken aanhouden en vraagt aan belanghebbenden - op wie de bewijslast ligt en die aannemelijk moeten maken – om per werknemer (waarvoor de geclaimde premiekorting in geschil is) te onderbouwen:
-
wat de voorgestane startdatum van de in aanmerking te nemen premiekortingsperiode is (dat kan dus, naar het voorlopig oordeel van het Hof, ook bij de aanvang van een latere nieuwe dienstbetrekking zijn, maar het moet wel het aanvangstijdstip van een dienstbetrekking zijn, de termijn start dus niet pas bij de ontvangst van de doelgroepverklaring);
-
wat de einddatum is van de premiekortingsperiode dus plus een onderbouwing van eventuele relevante onderbrekingsperioden);
-
in voorkomende gevallen ook (bijv. bij werknemer Van Klingeren) voor hoeveel uur recht bestaat op premiekorting;
-
een onderbouwing van de uitkeringsgerechtigheid direct voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking.
Ook verzoekt het Hof aan belanghebbenden om te laten weten of het klopt dat over de eerder genoemde werknemers [naam 7] , [naam 8] en [naam 4] en [naam 6] in hoger beroep geen geschil meer bestaat. “
Het Hof wijst er nog uitdrukkelijk op dat het standpunt van belanghebbende soms niet met de feiten te rijmen is, omdat uit het dossier blijkt dat al eerder premiekorting voor een werknemer is toegepast, terwijl belanghebbende een latere ingangsdatum voorstaat. Ook daar wil het Hof graag duidelijkheid over hebben. ”
In het nader stuk van belanghebbende van 2 november 2023 is, voor zover van belang, opgenomen:
“Naar aanleiding van de zitting in bovengenoemd zaaknummer en het daaropvolgend proces
verbaal doe ik u hierbij, per werknemersdossier de stukken toekomen die de door ons
toegepaste premiekortingsperiode onderbouwen.
In dit zaaknummer ging het om de werknemersdossiers van [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en
[naam 5] . Met name bij [naam 1] en [naam 5] geeft de inspecteur aan dat nergens uit blijkt dat op de
door ons aangegeven startdatum een dienstbetrekking is aangevangen.
De genoemde stukken treft u, als bijlage, bij deze brief aan. In elk dossier gaat het om de
volgende documenten:
1. Het eerste arbeidscontract en de doelgroepverklaring om de aanvang van het door
ons genoemde startdienstverband te onderbouwen;
2. Het “Pensioenoverzicht” om de gewerkte weken in de relevante jaren te
onderbouwen en
3. Het urenoverzicht, waarin de gewerkte uren per gewerkte week kunnen worden
teruggevonden.
Met betrekking tot de medewerkersdossiers in dit zaaknummer concluderen wij dat de
stukken aansluiten bij hetgeen wij in ons beroepschrift opmerken. Een en ander behoeft
daardoor geen verdere toelichting. De becijfering van hetgeen te veel betaald is op de
naheffingsaanslagen is opgenomen in het beroepschrift.
Tenslotte wijs ik er nog op dat in eerste aanleg ook de dossiers van [naam 6] en [naam 4]
onderwerp van discussie waren. U wilde weten of het een bewuste keuze was deze namen
in tweede aanleg niet terug te laten komen. Dat kan ik inderdaad bevestigen.”
In de reactie van de inspecteur van 20 november 2023 is, voor zover van belang, opgenomen:
“Werknemer [naam 1]
Betrokkene is geboren op [datum 1] . Betrokkene is op 16 maart 2009 bij belanghebbende in dienst getreden. Op het moment van indiensttreding was betrokkene ouder dan 50 jaar. Bovendien had betrokkene direct voorafgaand aan het dienstverband recht op een WW-uitkering. Dit is een uitkering genoemd in artikel 47 Wfsv (zie schermprints bijlage 22 van het verweerschrift in eerste aanleg).
Belanghebbende heeft deze op 16 maart 2009 aangegane arbeidsovereenkomst niet meegestuurd. Het is mitsdien niet vast te stellen of er sprake is van een fulltime dienstverband of een deeltijd dienstverband. De omvang van de te claimen premiekorting is daarom ook nu niet vast te stellen (bijlage 22 bij het verweerschrift in eerste aanleg).
Belanghebbende krijgt op 26 maart 2012 een uitzendovereenkomst fase B contract. Belanghebbende tot op heden niet de uitzendovereenkomst fase A verstrekt. Mij zijn er geen onderbrekingen van het dienstverband bekend vanaf de periode van 16 maart 2009. De door belanghebbende overgelegde fase B overeenkomst betreft een omzetting van de uitzendovereenkomst fase A in fase B. Hiermee is geen sprake van een nieuwe indiensttreding. Daarom dient voor aanvang premiekortingsperiode uit te worden gegaan van de dienstbetrekking die op 16 maart 2009 is aangevangen.
Mocht uw Gerechtshof van mening zijn dat de op 26 maart 2012 aangegane overeenkomst een nieuwe indiensttreding is, dan merk ik het volgende op. Op grond van artikel 3.20, eerste lid, Regeling Wfsv, kan een werkgever de premiekorting voor het in dienst nemen van een oudere werknemer niet toepassen bij het opnieuw in dienst treden van deze werknemer bij dezelfde werkgever binnen 3 jaren nadat voor deze werknemer de premiekortingsduur voor
de betreffende premiekorting is genoten. Dit betekent dat mocht 26 maart 2012 ook als een nieuwe indiensttreding worden aangenomen, quod non, en tevens worden voldaan aan de overige vereisten voor het kunnen toepassen van de premiekortingen, dit nog niet betekent dat een nieuwe premiekortingsperiode aanvangt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet vanaf de-indiensttreding op 16 maart 2009 reeds premiekorting is toegepast. Dit betekent dat met betrekking tot betrokkene belanghebbendes beroep ongegrond moet
worden verklaard.
Werknemer [naam 2]
Voor betrokkene verwijs ik allereerst naar hetgeen ik heb beschreven in eerdere stukken. Daarnaast merk ik het volgende op.
Belanghebbende heeft deze op 18 februari 2012 aangegane arbeidsovereenkomst niet meegestuurd. Het is mitsdien niet vast te stellen of er sprake is van een fulltime dienstverband of een deeltijd dienstverband. De omvang van de te claimen premiekorting is daarom ook nu niet vast te stellen (bijlage 23 bij het verweerschrift in eerste aanleg).
In dit geval zou naar uw oordeel op 2 datums sprake kunnen zijn van de aanvang van de premiekortingsperiode, namelijk 18 februari 2012 en 4 maart 2013. Dit betekent dat mogelijk per 18 februari 2012 premiekorting is toegepast.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt aan de hand van bewijsmateriaal dat er eerst vanaf 4 maart 201 premiekorting is toegepast en niet reeds in 2012. Gelet op de core business en de werkwijze van belanghebbende acht ik het ook niet aannemelijk dat niet vanaf 18 februari 2012 de premiekorting is toegepast.
Bovenstaande betekent dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast dat de premiekorting vanaf 4 maart 2013 voor het eerst is toegepast.
Werknemer [naam 3]
Betrokkene is geboren op [datum 2] . Betrokkene genoot vanaf 17 januari 2011 een WW-uitkering. Betrokkene is bij belanghebbende voor het eerst in dienst getreden op 7 maart 2011. Dit blijkt ook uit de systemen van de Belastingdienst (zie scherm prints bijlage 24 van het verweerschrift in eerste aanleg). Op dat moment voldeed hij aan de voorwaarden voor toepassing van de premiekorting oudere werknemer (bijlage 24 bij het verweerschrift in eerste aanleg).
Belanghebbende heeft deze op 7 maart 2011 aangegane arbeidsovereenkomst niet meegestuurd. Het is mitsdien niet vast te stellen of er sprake is van een full time dienstverband of een deeltijd dienstverband. De omvang van de te claimen premiekorting is daarom ook nu niet vast te stellen.
Vervolgens treedt belanghebbende op 10 januari 2012 opnieuw in dienst bij belanghebbende. Op dat moment genoot betrokkene een WW-uitkering.
Belanghebbende stelt dat de premiekortingsperiode vanaf deze datum aanvangt.
Dit betwist ik, In dit geval zou naar uw oordeel op 2 datums sprake kunnen zijn van de aanvang van de premiekortingsperiode, namelijk 7 maart 2011 en 10 januari 2012, Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt aan de hand van bewijsmateriaal dat er eerst vanaf 10 januari 2012 een premiekorting is toegepast en niet reeds vanaf 7 maart 2011. Dit betekent dat mogelijk al vanaf 7 maart 2011 premiekorting is toegepast. Belanghebbende heeft tot op heden niet aangetoond dat vanaf 7 maart 2011 geen premiekorting is toegepast, Gelet op de core business van belanghebbende acht ik het ook niet aannemelijk dat niet vanaf
7 maart 2011 de premiekorting zou zijn toegepast.
Voorts merk ik nog het volgende op. In mijn verweerschrift heb ik aangegeven dat de premiekortingsperiode loopt tot 7 maart 2014. Omdat er in de periode na 7 maart 2014 wordt geclaimd door belanghebbende en tevens nieuwe dienstverbanden zijn aangegaan (zie bijlage 24 bij het verweerschrift in eerste aanleg) dient naar mijn mening te worden vastgesteld dat niet eerder vanaf 7 maart 2011 wordt geclaimd. Op grond van artikel 3.20, eerste lid, Regeling Wfsv, kan namelijk een werkgever de premiekorting voor het in dienst nemen van
een oudere werknemer niet toepassen bij het opnieuw in dienst treden van deze werknemer bij dezelfde werkgever binnen 3 jaren nadat voor deze werknemer de premiekortingsduur voor de betreffende premiekorting is genoten.
Bovenstaande betekent dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar
rustende bewijslast dat de premiekorting pas vanaf 10 januari 2012 is toegepast.
Mocht uw Gerechtshof belanghebbende voor betrokkene in het gelijk stellen, dan
merk ik op dat de teruggaaf niet € 904 is maar € 189(=10/31 x 7000/12).
[naam 5]
Betrokkene is op 1 juni 2012 bij belanghebbende in dienst getreden. Betrokkene
genoot onmiddellijk voorafgaand aan de dienstbetrekking een Wajong-uitkering en
viel daarom onder de doelgroep Wajong (zie beschikking S december 2009,
bijlage 26 bij het verweerschrift in eerste aanleg).
Belanghebbende heeft deze op 1 juni 2012 aangegane arbeidsovereenkomst niet
meegestuurd. Het is mitsdien niet vast te stellen of er sprake is van een fulltime
dienstverband of een deeltijd dienstverband. De omvang van de te claimen
premiekorting is daarom ook nu niet vast te stellen.
Vervolgens treedt belanghebbende op 16 april_2014_opnieuw in dienst bij
belanghebbende. Op dat moment genoot betrokkene een Wajong-uitkering.
Belanghebbende stelt dat de premiekortingsperiode vanaf deze datum aanvangt.
Dit betwist ik. In dit geval zou naar uw oordeel op 2 datums sprake kunnen zijn
van de aanvang van de premiekortingsperiode, namelijk 1 juni 2012 en 16 april
2014. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt aan de hand van bewijsmateriaal dat er eerst vanaf 16 april 2014 een premiekorting is toegepast en niet reeds in 2012. Dit betekent da mogelijk al vanaf 1 juni 2012 premiekorting is toegepast. Belanghebbende heeft tot op heden niet aangetoond dat vanaf 1 juni 2012 geen premiekorting is toegepast. Gelet op de core business van belanghebbende en de Wajong-beschikking d.d. 8 december 2009 van
werknemer acht ik het ook niet aannemelijk dat niet vanaf 1 juni 2012 de premiekorting zou zijn toegepast.
Voorts merk ik nog het volgende op. In mijn verweerschrift heb ik aangegeven dat
de premiekortingsperiode loopt tot 27 juni 2015. Omdat er in de periode na 27 juni 2015 wordt geclaimd door belanghebbende en tevens nieuwe dienstverbanden zijn aangegaan (zie bijlage 26 bij het verweerschrift in eerste aanleg) dient naar mijn mening te worden vastgesteld dat niet eerder vanaf 1 juni 2012 wordt geclaimd. Op grond van artikel 3.20, eerste lid, Regeling Wfsv, kan namelijk een werkgever de premiekorting voor het in dienst nemen van een oudere werknemer niet toepassen bij het opnieuw in dienst treden van deze
werknemer bij dezelfde werkgever binnen 3 jaren nadat voor deze werknemer de
premiekortingsduur voor de betreffende premiekorting is genoten.
Bovenstaande betekent dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar
rustende bewijslast dat de premiekorting pas vanaf 16 april 2014 is toegepast.”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep de juiste toepassing van de premiekorting oudere werknemers als bedoeld in artikel 47 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) en de juiste toepassing van premiekorting jonggehandicapten als bedoeld in artikel 49 Wfsv in geschil. Ook zijn de (resterende) verzuimboeten in geschil en of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Belanghebbende betwist in hoger beroep niet meer de (juistheid van de) correcties van de inspecteur met betrekking tot werknemers [naam 6] en [naam 4] .
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.