Gerechtshof Amsterdam, 25-03-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1035, 23/1252
Gerechtshof Amsterdam, 25-03-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1035, 23/1252
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 25 maart 2025
- Datum publicatie
- 24 april 2025
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2023:13145, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 23/1252
- Relevante informatie
- Art. 12a Wet Vpb 1969
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel
Uitspraak
kenmerk 23/1252
25 maart 2025
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A. Jibodh)
tegen de uitspraak van 14 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/2479 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende, betreffende de aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 (berekend naar een belastbare winst van € 1.854.533) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente (tot een bedrag van € 105.433), ongegrond verklaard.
De gemachtigde heeft namens belanghebbende het hoger beroep ingesteld en heeft de gronden later aangevuld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 7 maart 2025 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
Het Hof gaat uit van de volgende door de rechtbank reeds vastgestelde feiten, waarover tussen partijen geen geschil bestaat.
Belanghebbende is een beheer- en exploitatiemaatschappij en houdt zich met name bezig met de exploitatie van onroerende zaken. Zij is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid met de volgende twee dochtermaatschappijen: [bedrijf 1] . en [bedrijf 2] .
[naam 1] heeft bij akte van 22 oktober 2015 885 aandelen in belanghebbende, zijnde vijf percent van het aandelenkapitaal, geschonken aan zijn zoon [naam 2] , waarna hij op 1 januari 2016 nog 95 percent van het aandelenkapitaal in belanghebbende bezat (16.811 aandelen). Die 95 percent van de (gewone) aandelen in belanghebbende heeft [naam 1] bij akte van 2 augustus 2016 geschonken aan [bedrijf 4] , een vennootschap met als enig aandeelhouder en bestuurder, [naam 2] . Per 2 augustus 2016 heeft [naam 1] alleen een op dezelfde dag uitgegeven preferent aandeel in belanghebbende gehouden, dat recht geeft op uitkering van de eerste € 150.000 winst van belanghebbende in enig jaar en recht geeft om een bestuurder te benoemen, naast de bestuurder die de gewone aandeelhouders benoemen.
De stand van de door belanghebbende gevormde herinvesteringsreserve was op 1 januari 2016 € 1.373.837 en op 2 augustus 2016 € 1.300.250. Belanghebbende heeft daarna nog een bedrag van € 545.403 als (toevoeging aan de) herinvesteringsreserve aangemerkt, in verband met de verkoop door haar van de onroerende zaak aan de [A-straat] te [Z] in september 2016.
Belanghebbende heeft de aangifte vennootschapsbelasting 2016 ingediend naar een belastbare winst van € 8.900.
Na twee vragenbrieven van de inspecteur over de aangifte en de reacties daarop van belanghebbende, heeft de inspecteur op 5 maart 2020 aangekondigd voornemens te zijn de aanslag in afwijking van de aangifte op te leggen en de stand van de herinvesteringsreserve op 2 augustus 2016 van € 1.300.250 toe te voegen aan de winst, op grond van artikel 12a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). Verder heeft de inspecteur geschreven de vorming van een herinvesteringsreserve van € 545.403 in verband met de verkoop van de onroerende zaak aan de [A-straat] te [Z] niet te aanvaarden.
De inspecteur heeft op 18 april 2020 de aanslag vennootschapsbelasting 2016 opgelegd overeenkomstig zijn voornemen. De uitspraak op bezwaar heeft hij gedaan op 14 april 2021. Daarbij heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
De inspecteur heeft de door belanghebbende ingediende aangifte voor het jaar 2017 en de daarin opgenomen dotatie aan de herinvesteringsreserve, na gemaakt bezwaar tegen de aanslag met daarin een correctie van de dotatie aan de herinvesteringsreserve in de aangifte, alsnog gevolgd op 9 oktober 2021. De aanslagen voor 2018 en 2019 heeft de inspecteur op 30 april 2022 respectievelijk 9 mei 2023 conform de aangiften opgelegd. Voor 2017 tot en met 2019 heeft de inspecteur enige vragen aan belanghebbende gesteld met betrekking tot de herinvesteringsreserve. Voor het jaar 2020 is door de inspecteur het standpunt ingenomen dat de herinvesteringsreserve vrijvalt vanwege het ontbreken van (een voornemen tot) tijdige herinvestering bij belanghebbende.
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan de toepassing van artikel 12a van de Wet, in de zin dat het gehele bedrag van de in de aangifte 2016 opgenomen herinvesteringsreserve aan de winst moet worden toegevoegd.