Home

Gerechtshof Amsterdam, 29-04-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1852, 24/160

Gerechtshof Amsterdam, 29-04-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1852, 24/160

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
29 april 2025
Datum publicatie
18 juli 2025
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2025:1852
Zaaknummer
24/160
Relevante informatie
Art. 2.17 Wet IB 2001, Art. 3.111 Wet IB 2001, Art. 3.121 Wet IB 2001, Art. 6.3 Wet IB 2001, Art. 1:160 BW

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Echtscheidingsconvenant. In aanmerking te nemen bedrag aan rente en kosten van geldleningen voor de eigen woning. Recht op aftrek vanwege onderhoudsverplichting.

Uitspraak

kenmerk 24/160

29 april 2025

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

mr. [X], wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M.B. Weijers)

tegen de uitspraak van 30 november 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/192 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 28 april 2021 aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd (hierna: de aanslag), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.099.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiser van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 500;

- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser, tot een bedrag van € 210;

- draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft op 7 januari 2024 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Op 27 maart 2025 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. Eiser is op 25 april 1998 in algemene gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [naam] (hierna: de ex-partner). In 2017 zijn eiser en zijn ex-partner gescheiden. Op 24 juni 2017 is de ex-partner uitgeschreven uit de gemeentelijke basisregistratie personen op het adres van de eigen woning. Op 18 juli 2017 is een echtscheidingsconvenant gesloten. Op 27 juli 2017 is een gezamenlijk verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 20 september 2017 heeft de rechtbank Amsterdam de echtscheiding uitgesproken. Op 9 november 2017 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In de aangifte IB/PVV 2017 is door eiser en de ex-partner geopteerd voor ‘voljaarspartnerschap’ in de zin van artikel 2.17, zevende lid van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

2. Tot de huwelijkse gemeenschap behoorde het appartementsrecht gelegen aan de [straat] te [Z] (hierna: de woning). De woning is in 2008 aangekocht voor € 1.226.000. Voor de financiering van de aankoop en verbouwingskosten van de woning zijn geldleningen aangegaan bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . (een vennootschap waar eiser (middellijk) enig aandeelhouder is). Voor 2017 zijn de volgende gezamenlijke geldleningen (aanvang en eind 2017) en rentebetalingen (eind 2017) bekend:

Geldverstrekker

Kenmerk

Hoofdsom

Primo/ultimo

belastingjaar

Betaalde rente in 2017

Rente %

Leenvorm

[bedrijf 1] (1)

[bedrijf 1] (2)

[bedrijf 1] (3)

[bedrijf 2]

3447974834

3447974842

3447974850

€ 300.000

€ 300.000

€ 300.000

€ 800.000

€ 16.200

€ 8.400

€ 7.050

€ 24.000

5,4%

2,80%

2,35%

3%

Aflossingsvrij

Aflossingsvrij

Aflossingsvrij

aflossingsvrij

Totaal

€ 1.700.000

€ 55.650

3. De gezamenlijke schulden van in totaal € 1.700.000 zijn door eiser en de ex-partner aanvang 2017 geheel als eigenwoningschuld opgegeven. In het kader van de echtscheiding is de woning eind 2017 toebedeeld aan eiser, uitgaande van de taxatiewaarde die de woning had op 12 januari 2017 van € 1.200.000. Na verdeling heeft eiser een eigenwoningschuld aangegeven van
€ 1.450.000.

4. In het op 18 juli 2017 ondertekende echtscheidingsconvenant (dat bekrachtigd is op 20 september 2017 door rechtbank Amsterdam) zijn, voor zover van belang, de volgende afspraken gemaakt:

“2.1 Rekening houdend met de in dit convenant genoemde vergoeding voor de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid (hierna: de vergoeding) en de eigen inkomsten c.q. verdiencapaciteit van de vrouw, wordt de vrouw geacht geen behoefte te hebben aan een (aanvullende) bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Zij komen dan ook overeen dat over en weer in beginsel geen partneralimentatie verschuldigd is, met inachtneming van het navolgende.

Periode tot 1 augustus 2020

2.2

Partijen spreken af dat indien en voor zover de (fiscaal geaccepteerde) vergoeding lager uitvalt dan de vergoeding welke partijen in dit convenant hebben vastgelegd, dit leidt tot een verplichting voor de man tot betaling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud aan de vrouw ter grootte van 150% van het bedrag dat niet als vergoeding wordt aangemerkt, ter verduidelijking van welke afspraak onderstaand voorbeeld staat opgenomen.

Voorbeeld

Als de fiscaal te accepteren vergoeding voor de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid € 500 per maand lager is over de gehele periode, wijzigt de maandelijkse betalingsverplichting als volgt:

Van

Tot

Vergoeding

Alimentatie

Maandtotaal

1-4-2017

31-12-2017

€ 2.333,33

€ 750,00

€ 3.083,33

1-1-2018

31-12-2018

€ 2.305,00

€ 750,00

€ 3.055,00

1-1-2019

31-12-2019

€ 2.276,67

€ 750,00

€ 3.026,67

1-1-2020

1-8-2020

€ 2.248,29

€ 750,00

€ 2.998,29

Indien en voor zover de vergoeding van de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt gecorrigeerd voor een periode waarin de man geen partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd kan zijn met het oog op artikel 1:160 BW, zie hierna artikel 2.11, komen partijen overeen dat de man de afgesproken bedragen voor de vergoeding door de hoofdelijke aansprakelijkheid onverkort worden doorbetaald. Het verschil tussen de (fiscaal alsdan geaccepteerde) vergoeding en de daadwerkelijke betaling is een bevoordeling van de man aan de vrouw waartoe de man zich verplicht acht uit hoofde van een dwingende verplichting van moraal en fatsoen. De eventueel over dit deel van de vergoeding verschuldigde schenkbelasting komt voor rekening van de vrouw.

2.3

Partijen spreken af dat de in dit convenant opgenomen afspraken over de vergoeding en de mogelijke partneralimentatieverplichting over de periode tot 1 augustus 2020 niet bij rechterlijke uitspraak kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, […]

[…]

3.3

De woning wordt voor de daaraan volgens het taxatierapport van [bedrijf 3] per 12 januari 2017 toegekende waarde van € 1.200.000,= toegedeeld aan de man, met inachtneming van het navolgende:

3.4

In de overeenkomst van lening tussen [bedrijf 2] . en de man is geen hypothecaire zekerheid opgenomen, doch wel een positief/negatief hypotheekverklaring. Gelet op de onderwaarde van de woning en de omstandigheid dat het totale vermogen van partijen negatief is, heeft [bedrijf 2] . gebruik gemaakt van het recht het hypothecaire zekerheidsrecht in te roepen en aan de voortzetting van de lening € 800.000,= de volgende voorwaarden gesteld:

- partijen werken op grond van de leenovereenkomst mee aan de vestiging van en hypothecair zekerheidsrecht op de woning voor de uitstaande lening;

- de vrouw wordt hoofdelijk aansprakelijk voor deze lening en deze hoofdelijke aansprakelijkheid blijft in stand tot uiterlijk 1 augustus 2025;

- op de lening wordt met ingang van het moment van de verdeling van de woning afgelost, welke aflossing plaatsvindt volgens een annuïtair schema met een looptijd van 30 jaar.

Partijen hebben met deze voorwaarden ingestemd.

Vanaf de datum waarop de hierna te noemen akte van verdeling wordt verleden neemt de man op zich om bij uitsluiting van de vrouw alle uit deze (hypothecaire) geldleningen met de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . voortvloeiende verplichtingen als eigen schuld te voldoen. De hoofdelijke aansprakelijkheid voor de beide (hypothecaire) geldleningen blijft vooralsnog in stand. De man zal zich ervoor inspannen om de hoofdelijke aansprakelijkheid voor 1 augustus 2025 te laten eindigen, zie hierna artikel 3.8 voor het geval dit niet mocht lukken.

[…]

3.10

De eigenaarslasten van de echtelijke woning komen vanaf de datum van levering van de woning aan de man. Tot die datum van levering zijn partijen overeengekomen dat de man eveneens deze kosten draagt.”

5. Bij akte van verdeling van 12 december 2017 is de woning aan eiser toebedeeld en zijn de leningen bij de [bedrijf 1] van € 900.000 en bij [bedrijf 2] . van € 800.000 door eiser voortgezet (zie de akte van hypotheek van 12 december 2017 die herzien is bij schuldbekentenis van 28 december 2020). Zowel de [bedrijf 1] als [bedrijf 2] . hebben aan de voortzetting van de geldleningen de voorwaarde gesteld dat de ex-partner zich hoofdelijk aansprakelijk zou houden en stellen.

6. Eiser neemt bij ingediende aangifte IB/PVV 2017 van 9 juni 2018 met een aangegeven eigen woningschuld van € 1.450.000 op 31 december 2017 een bedrag van € 158.130 voor aftrek eigen woning in aanmerking als volg gespecificeerd:

Eigenwoningforfait (WOZ waarde € 912.500) € 6.842

Af: Aftrekbare rente € 55.305 -/-

Af: financieringskosten € 101.244 -/-

Saldo aftrek eigen woning € 158.707 -/-

Aftrekaandeel eiser € 158.130 -/-

(aftrekaandeel ex-partner € 577)

7. De eigen woningschuld ad € 1.450.000 en de aftrekbare rente ad € 55.305 en de financieringskosten ad € 110.244 zijn door eiser als volgt gespecificeerd:

Geldverstrekker

Kenmerk

Eigenwoningschuld

Betaalde rente

[bedrijf 1] (1)

[bedrijf 1] (2)

[bedrijf 1] (3)

[bedrijf 2] .

3447974834

3447974842

3447974850

€ 300.000

€ 300.000

€ 250.000

€ 600.000

€ 16.200

€ 8.400

€ 6.993

€ 23.712

Totaal

€ 1.450.000

€ 55.305

Omschrijving financieringskosten

Bedrag

Taxatiekosten

Notariële kosten

Vergoeding ex-partner

€ 400

€ 1.094

€ 108.750

Totaal

€ 110.244

8. Bij de definitieve aanslag IB/PVV 2017 van 28 april 2021 is de eigenwoningschuld door verweerder vastgesteld op € 850.000 met een saldo aftrek eigen woning van € 43.543 (waarvan
€ 42.966 als aftrekaandeel aan eiser is toegerekend). De aftrek eigen woning is als volgt gespecificeerd:

Belastbaar inkomen uit eigen woning:

Eigenwoningforfait (WOZ waarde € 912.500) € 6.842

Af: aftrekbare rente € 49.961 -/-

Af: financieringskosten € 424 -/-

Saldo aftrek eigen woning € 43.543 -/-

Aftrekaandeel in het saldo eigen woning € 42.966 -/-

9. In de bezwaarfase is verweerder op een lager saldo aftrek eigen woning gekomen, als volgt gespecificeerd:

Belastbaar inkomen uit eigen woning:

Eigenwoningforfait (WOZ waarde € 912.500) € 5.549

Af: aftrekbare rente € 44.760 -/-

Af: financieringskosten € 424 -/-

Saldo aftrek eigen woning € 39.635 -/-
Aftrekaandeel in het saldo eigen woning € 42.966 -/-”

2.2.

Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.

2.3.

In het op 18 juli 2017 ondertekende echtscheidingsconvenant (hierna het convenant, zie tevens onder 4 van de uitspraak van de rechtbank) is verder, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“2.10 Voor de periode vanaf 1 augustus 2020 rust op de man een inspanningsverplichting die op het volgende neerkomt:

-

de man spant zich in om per 1 augustus 2020 (of zo spoedig mogelijk daarna) de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de lening bij de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ., zie hierna artikel 3.7 e.v.;

-

de man stelt na 1 augustus 2020, doch uiterlijk binnen een jaar na de beëindiging van de hoofdelijke aansprakelijkheid, een bedrag beschikbaar van in totaal maximaal € 100.000,= netto (voor de vrouw) of € 150.000,= bruto (voor de vrouw) ten behoeve van de aankoop van een eigen woning in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.

-

de man en/of zijn vennootschap verstrekt een lening aan de vrouw van maximaal € 200.000,= ten behoeve van de aankoop van een eigen woning welke lening zal worden verstrekt onder de voorwaarden van een hypothecair zekerheidsrecht tot een bedrag van 130% van de verstrekte lening. Indien en voor zover het hypothecair zekerheidsrecht vervalt, dient de lening te worden afgelost.

Indien en voor zover de man hiertoe in staat is, worden de bovengenoemde afspraken uitgevoerd. De man kan hier echter niet op worden aangesproken door de vrouw, zonder aanvullende afspraken is het bovenstaande dus geheel afhankelijk van de mogelijkheid van de man om dit in te vullen.

Art. 1:160 BW

2.11

Indien de vrouw hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat, is het in art. 1:160 BW bepaalde zonder meer van toepassing. Dit betekent dat de eventuele alimentatieverplichting definitief eindigt met ingang van de datum van hertrouwen, respectievelijk het laten registreren van het partnerschap.

2.12

In afwijking van het in art.1:160 BW bepaalde eindigt de alimentatieverplichting van de man niet onmiddellijk bij samenleven van de vrouw met een ander als waren zij gehuwd, of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, maar zal deze doorlopen tot één jaar na de aanvang van het samenleven en zal de eventuele dan geldende alimentatie onverkort worden betaald.

In geval de samenleving dan nog voortduurt, eindigt de alimentatie op dat moment definitief. Voorwaarde voor de doorbetaling van de alimentatie tijdens het samenleven van de vrouw is dat de man vóór de aanvang van de samenleving de man schriftelijk in kennis stelt van haar voornemen te gaan samenleven, zulks met mededeling van het tijdstip waarop de samenleving zal aanvangen en van de naam van degene met wie zij zal gaan samenleven. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, dan geldt artikel 1:160 BW onverkort, ook in geval van samenleven.

2.13

In het geval in de toekomst sprake zou zijn van meerdere perioden van samenleving, die telkens binnen de overeengekomen periode van één jaar worden verbroken, dan geldt deze regeling voor iedere periode van (onderbroken) samenleving met verschillende personen. Een tweede of meerdere perioden van samenleving met dezelfde partner wordt voor wat betreft de duur van de samenleving als één ononderbroken samenleving beschouwd.

2.14

Het bepaalde in de voorgaande artikelen 2.11 tot en met 2.13 geldt nadrukkelijk niet voor de vergoeding in verband met de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw, waarvoor wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 2.2.

(…)

3.5

In verband met de verdeling van de woning wordt de vrouw overbedeeld en is zij uit hoofde van de overbedeling een bedrag van € 250.000,= aan de man verschuldigd. Het bedrag van € 250.000,= wordt verrekend met het bedrag dat de man aan de vrouw is verschuldigd in verband met het in stand blijven van de hoofdelijke aansprakelijkheid, zie hierna artikel 3.6 e.v.

3.6.

In verband met de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid voor de eigen woningschulden, is de man aan de vrouw een vergoeding verschuldigd, hierna: de vergoeding. Bij de bepaling van de omvang van de vergoeding is rekening gehouden met de volgende factoren:

-

er is sprake van een forse onderwaarde op de woning waardoor de “loan to value” ratio ruim 40% afwijkt van de in de Gedragscode Hypothecaire financieringen (GHF) vastgelegde norm. Het overige vermogen van de man is eveneens negatief en biedt nauwelijks verhaalsmogelijkheden Indien de vrouw in de toekomst zou worden aangesproken voor de verplichtingen uit de hypothecaire leningen;

-

het (salaris)inkomen van de man bedraagt € 120.000,= bruto per jaar op basis waarvan een woning Financiering van maximaal € 668.000,= kan worden verstrekt binnen de GHF. De werkelijke schuldenlast is ruim 2,5 maal het maximale leenbedrag zodat ook de “loan to income” ratio sterk afwijkt van de vastgelegde normen;

-

de man heeft getracht de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de leningen bij [bedrijf 1] , De bank heeft dit geweigerd. Indien de vrouw niet zou meewerken aan de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen, leidt dit tot verkoop van de woning en realisatie van de onderwaarde.

-

op basis van de bovenstaande afwegingen stellen partijen de vergoeding voor de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw op een basisvergoeding van l% per jaar vermeerderd met een risico opslag van 7,0%, De vergoeding bedraagt derhalve 8,0% van het bedrag van de hypothecaire leningen per jaar. De door de man te betalen vergoeding welke hij naast de in dit convenant genoemde verplichting (tot het betalen van een vergoeding voor de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid) verschuldigd is, bedraagt maximaal € 100.000,=. Indien en voor zover de man een vergoeding aan de vrouw voldoet, wordt dit voor zover mogelijk toegerekend aan de betaling uit hoofde van de inspanningsverplichting zoals omschreven in artikel 2.10. Rekening houdend met de periode waarin de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw wordt voortgezet (te weten van 1 juli 2017 tot 1 augustus 2025) stellen partijen de contante waarde van de door de man daadwerkelijk uit hoofde van dit convenant te betalen vergoeding aan de vrouw uit hoofde van de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid vast op maximaal (€ 433.782,= + € 100.000,= =) € 533.782,= derhalve inclusief een eventuele betaling voortvloeiend uit artikel 2.10.

3.7

Op het door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag van maximaal € 533.782,= strekken allereerst de hierna gespecificeerde betalingen uit hoofde van de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid in mindering en vervolgens komt daarop in mindering het bedrag van € 250.000,= dat de vrouw in verband met de verdeling van de woning aan de man dient te betalen, zie hiervoor artikel 3.5 alsmede het bedrag van € 67.997,= dat de vrouw uit hoofde van de afwikkeling van de overige bestanddelen behorende tot de huwelijksgemeenschap aan de man dient te betalen, zie hierna artikel 4 en ten slotte op de mogelijke betalingsverplichting van de man uit hoofde van artikel 2.10 van dit convenant. Het bedrag van de vergoeding voor de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid welke een contante waarde vertegenwoordigd van
€ 115.785,= wordt als volgt maandelijks door de man aan de vrouw voldaan:

- 2017 (april tot en met december):

€ 2.833,=

- 2018 (hele jaar):

€ 2,805,=

- 2019 (hele jaar):

€ 2.777,=

- 2020 (Januari tot en met juli)

€ 2.748,=

Deze bedragen zijn met ingang van 1 april 2017 maandelijks bij vooruitbetaling door de man aan de vrouw verschuldigd.

(…)

4.20

Uit hoofde van bovenstaande verdeling is de vrouw aan de man een bedrag wegens overbedeling verschuldigd van € 67.997,00. Het bedrag van € 67.997,00 strekt in mindering op de vergoeding die de man in verband met de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid aan de vrouw dient te betalen, zie hiervoor artikel 3.6 ev.”

2.4.

Door belanghebbende is zijn nader stuk van 27 maart 2025 opgenomen dat hij in 2017 “een bedrag van afgerond € 343.497 aan de ex-partner [heeft] betaald.” Volgens belanghebbende is dit bedrag betaald “door middel van verrekening van de overbedelingsvordering van € 317.997 (i.e. € 250.000 en € 67.997); en maandelijkse vooruitbetalingen tot een bedrag van € 25.500 (i.e. 9 maanden á € 2.833,33)”.

2.5.

Tot de gedingstukken behoort een schrijven van de inspecteur van 28 november 2023 aan de ex-echtgenote met als aanhef “Mededeling navorderingsaanslagen 2017”. Onder meer is het volgende opgenomen:

“In het verlengde van een beroepsprocedure 2017 van uw ex-partner, de heer [X] , betreffende de fiscale kwalificatie van de aan u verstrekte vergoeding voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van de eigen woningschuld, bericht ik u als volgt.

Omdat de ontvangen vergoeding mogelijk als alimentatie wordt aangemerkt leg ik aan u een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 en een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2017 op. Deze navorderingsaanslagen worden, in verband met het verstrijken van de navorderingstermijn ultimo 2023, ter behoud van rechten opgelegd.

Ik zal hierna toelichten waarom en waarom nu deze navorderingsaanslagen

IB/PVV 2017 en ZVW 2017 worden opgelegd.

Algemeen

In 2017 heeft u uw huwelijk beëindigd met de heer [X] (hierna: ex­partner), waarmee u in algemene gemeenschap van goederen was gehuwd. Hierbij is bij echtscheidingsconvenant tevens vaststellingsovereenkomst van 18 juli 2017 (zie bijlage) overeengekomen (beknopt weergegeven) dat:

-

de woning en de schulden aan uw ex-partner worden toebedeeld; en

-

u tijdelijk hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de eigen woningschulden; en

-

zolang u nog niet ontslagen bent uit de hoofdelijk aansprakelijkheid, uw ex-partner aan u een vergoeding van maximaal € 533.782 is verschuldigd (zie artikel 3.6 van het convenant en nader uitgewerkt in 3.7);

-

in beginsel over en weer geen partneralimentatie is verschuldigd. Wel kan er een alimentatieverplichting ontstaan als de fiscaal geaccepteerde vergoeding voor de tijdelijke voorzetting van de hoofdelijke aansprakelijkheid lager uitvalt. Alsdan ontstaat er een (alimentatie)verplichting voor uw ex-partner aan u ter grootte van 150% van het bedrag dat niet als (fiscaal geaccepteerde) vergoeding wordt aangemerkt.

Rechtbankprocedure

Voornoemde vergoeding wordt door uw ex-partner gefaseerd over de jaren 2017 tot en met 2020 in aftrek gebracht als aftrekbare financieringskosten. In de thans nog lopende beroepsprocedure van uw ex-partner over het jaar 2017, heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de vergoeding die door uw ex-partner wordt betaald voor de tijdelijke voortzetting voor de hoofdelijke aansprakelijkheid niet in aftrek kan worden gebracht als aftrekbare financieringskosten. De rechtbank (en Hof) moet hierover nog uitsluitsel geven. Dit zou tot gevolg kunnen hebben het bedrag van de vergoeding als alimentatie moet worden aangemerkt.

Uit deze procedure ( en onderliggende stukken) is af te leiden dat uw ex-partner bij vooruitbetaling in 2017 in totaal € 433.782 (€ 250.000 + € 67.997 + € 115.782) gefaseerd als financieringskosten aanmerkt. Dit bedrag zou dan aangemerkt kunnen worden als door u ontvangen alimentatie. Tenzij de rechtbank en het Hof uw ex-partner in het gelijk stellen.

Navorderingstermijn

De Belastingdienst kan uiterlijk 5 jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan een navorderingsaanslag opleggen en deze termijn wordt verlengd met de duur van de verleende uitstel voor het indienen van de aangifte. In uw situatie loopt, gelet op het aan u verleende uitstel van 1 jaar, de navorderingstermijn tot en met 31 december 2023. Na 31 december 2023 kan ik voor het jaar 2017 geen navorderingsaanslag meer opleggen. Derhalve leg ik nu de navorderingslagen op.

Nader vastgesteld verzamelinkomen IB/PVV 2017

Zoals hiervoor is aangegeven is uit de beroepsprocedure (en onderliggende stukken) af te leiden dat uw ex-partner in 2017 in totaal € 433.782 heeft betaald/verrekend. De fiscale kwalificatie van dit bedrag als alimentatie in samenhang met het betalingsmoment in 2017 betekent dat uw verzamelinkomen wordt verhoogd met
€ 433.782. Het verzamelinkomen wordt nader vastgesteld op € 449.110, als volgt berekend:

Vastgesteld verzamelinkomen bij ambtshalve vermindering € 15.328

Bij: alimentatie € 433.782

Nader vastgesteld verzamelinkomen € 449.110

(…)

Bezwaar

Binnenkort ontvangt u de navorderingsaanslag IB/PVV 2018.”

2.6.

Ter zitting bij het Hof is door belanghebbende verklaard dat de ex-echtgenote in 2017 medeschuldenaar van de leningen is gebleven in de relatie tot de geldverstrekkers.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Ook in hoger beroep is in geschil of de aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of het in aanmerking genomen bedrag aan rente en kosten van geldleningen voor de eigen woning terecht en voor het juiste bedrag is gecorrigeerd.

Verder komt in hoger beroep aan de orde of er recht bestaat op aftrek van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet IB 2001.

3.2.

De door de rechtbank vastgestelde vergoeding voor immateriële schade is in hoger beroep niet in geschil.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep

6 Kosten

7 Beslissing