Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-06-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5205, 21-002804-15
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-06-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5205, 21-002804-15
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 16 juni 2016
- Datum publicatie
- 29 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2016:5205
- Zaaknummer
- 21-002804-15
Inhoudsindicatie
Betreft dronken rijden door een beginnend bestuurder, op een snorfiets, op 16 november 2014. Het rijbewijs van de verdachte is vervolgens ingevorderd voor een periode van 4 maanden. De verweren die door de verdediging worden gevoerd zien (in grote lijnen) op:
- de discrepantie tussen de richtlijnen van het openbaar ministerie aangaande de invordering van het rijbewijs en de oriëntatiepunten die in de rechtspraak worden gehanteerd met betrekking tot het delict waarvan verdachte verdacht wordt, zoals beide golden ten tijde van het delict;
- een beroep op de ongeschreven beginselen van een behoorlijke procesorde, en naar het hof begrijpt met name op het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van zuiverheid van oogmerk en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging;
- de gebondenheid die voor de rechter zou bestaan ten opzichte van de beslissing van de officier van justitie om het rijbewijs voor langere periode in te vorderen.
In eerste aanleg is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard omdat bij het invorderen van het rijbewijs de officier van justitie ten onrechte niet heeft gekeken naar de verhouding tussen de ernst van het delict en de duur van de inhouding van het rijbewijs. Tegen deze beslissing heeft het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep beslist het hof anders, verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging, en verwijst de zaak terug naar de eerste rechter. Het hof overweegt in de conclusie(s):
Er bestond op moment dat de officier van justitie de beslissing tot inhouding van het rijbewijs van verdachte nam, een discrepantie tussen de richtlijnen van het openbaar ministerie en de oriëntatiepunten die in de rechtspraak worden gehanteerd met betrekking tot het delict waarvan verdachte verdacht wordt. Deze discrepantie bestaat nu niet meer in deze mate. Dat deze discrepantie bestaan heeft, is onwenselijk, maar betekent niet dat de officier van justitie in de onderhavige zaak onjuist heeft gehandeld. De officier van justitie heeft gebruik gemaakt van de in de wet aan hem toegekende bevoegdheid en heeft daarbij conform de destijds van toepassing zijnde richtlijnen gehandeld. Dat het hier om een vervolgingsrichtlijn gaat en niet om een executierichtlijn, zoals de raadsman heeft betoogd, doet daaraan niet af. Noch in de geschreven bepaling van artikel 164, zesde lid, Wegenverkeerswet 1994, noch in de ongeschreven beginselen ziet het hof een dwingende aanleiding voor de officier van justitie om anders te handelen dan hij heeft gedaan. Van een inbreuk op de ongeschreven beginselen is geen sprake.
De beslissing van de officier van justitie betekent niet dat de rechter gebonden is aan deze beslissing, zoals door de raadsman is aangevoerd. De rechter maakt uiteindelijk zijn eigen afweging. Daarnaast bestaat voor een verdachte de mogelijkheid om een klaagschrift in te dienen tegen de beslissing van de officier van justitie, gelet waarop hij ook kan voorkomen dat het rijbewijs al voor een langere periode is ingevorderd, alvorens de rechter tot een eindbeslissing komt.
Tegen de beslissing van het hof is door de verdediging beroep in cassatie ingesteld.
Uitspraak
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002804-15
Uitspraak d.d.: 16 juni 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 23 april 2015 met parketnummer 96-255908-14 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.