Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-09-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:8364, 16/00137

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-09-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:8364, 16/00137

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
26 september 2017
Datum publicatie
29 september 2017
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2017:8364
Formele relaties
Zaaknummer
16/00137

Inhoudsindicatie

Voor de toekenning van vergoeding van immateriële schade ziet het Hof ziet geen reden om de redelijke termijn in verband met bijzondere omstandigheden te verlengen. Dat de procedure gezamenlijk is behandeld met de procedure van de echtgenoot en dat de correctie tussen de echtgenoten is verdeeld is geen reden voor matiging van de vergoeding.

Uitspraak

locatie Leeuwarden

nummer 16/00137

uitspraakdatum: 26 september 2017

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 december 2015, nummer LEE 13/10, ECLI:NL:RBNNE:2015:6183, in het geding tussen de Inspecteur en

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 28 december 2011 over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is gelijktijdig een boete opgelegd van 100 percent van de verschuldigde belasting en een bedrag aan heffingsrente berekend.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en de daarbij behorende beschikkingen gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag en de daarbij behorende beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot op 72 percent van de boetegrondslag. Voorts heeft de Rechtbank de Staat en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor een bedrag van respectievelijk € 1.500 en € 500, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het bezwaar en beroep ten bedrage van in totaal € 1.285,50.

1.4.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken, met procedurenummers 16/00130 t/m 16/00136 en 16/00138 t/m 16/00144, van belanghebbendes echtgenoot. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren [in] 1946 en is gehuwd met [A] .

2.2.

Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen gegevens (renseignementen) verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen en zijn op 1 maart 2005 door de FIOD-ECD ontvangen.

2.3.

In de Nota is vermeld dat het gegevens betreft van de bank [a-bank] (hierna: [a-bank] ). De bij de Nota behorende bijlagen bevatten onder meer gegevens over bank- en beleggingsrekeningen van ingezetenen van Nederland, standen van die rekeningen per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, en namen van rekeninghouders.

2.4.

Naar aanleiding van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft de FIOD-ECD een onderzoek ingesteld, welk onderzoek erop gericht was met voldoende mate van zekerheid vast te stellen op welke individuele belastingplichtigen de gegevens betrekking hebben. Daartoe zijn de ontvangen gegevens op geautomatiseerde wijze verwerkt.

2.5.

De aldus bewerkte gegevens zijn door de FIOD-ECD op 1 maart 2006 overgedragen aan een landelijke toezichtorganisatie van de Belastingdienst, waarna door de Belastingdienst – vanwege de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid – voor een projectmatige aanpak is gekozen en het project Bank Zonder Naam (hierna: het project) van start is gegaan.

2.6.

In maart 2007 zijn de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde rekeninghouders vrijgegeven voor behandeling op verschillende kantoren van de Belastingdienst, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen alsnog in de belastingheffing te betrekken. Belanghebbende behoort tot deze eerste groep geïdentificeerde rekeninghouders.

2.7.

Uit de renseignementen volgt dat bij [a-bank] een rekening werd aangehouden op naam van [X] , met rekeningnummer [00000] . Tijdens het proces van identificatie bleek dat de combinatie van de achternaam van belanghebbende [X] en haar echtgenoot [A] slechts eenmaal in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties (BVR) voorkomt. De Inspecteur heeft belanghebbende op grond daarvan als (mede)rekeninghouder geïdentificeerd.

2.8.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. Bij de vragenbrief is een formulier "Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" (hierna: de verklaring) en een formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" (hierna: de opgaaf) gevoegd.

2.9.

Belanghebbende heeft de verklaring en de opgaaf ingevuld, ondertekend en aan de Inspecteur geretourneerd, die deze op 19 maart 2007 heeft ontvangen.

2.10.

Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 8 december 2011 aangekondigd dat hij voornemens is om over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de IB/PVV met vergrijpboete van 100 percent op te leggen. Op 20 december 2011 is de mededeling van de vergrijpboete verzonden, waarna met dagtekening 28 december 2011 de onderhavige navorderingsaanslag met de bijbehorende beschikkingen zijn opgelegd.

2.11.

De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn pro forma bezwaarschrift van 19 januari 2012 tegen de onder 2.10 vermelde navorderingsaanslag en beschikkingen verzocht om uitstel voor indiening van de gronden van het bezwaar (hierna: het uitstelverzoek), totdat in het hoogste ressort onherroepelijk uitspraak is gedaan in het kader van het project.

2.12.

De Inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2012 in één geschrift vervat de onderhavige uitspraken op bezwaar gedaan.

2.13.

Bij brief van 21 december 2012, ontvangen door de Rechtbank op 27 december 2012, heeft belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.

2.14.

Aanvankelijk heeft belanghebbende steeds ontkend een rekening bij [a-bank] te hebben aangehouden. Bij brief van 11 augustus 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Rechtbank bericht dat belanghebbende openheid van zaken wil geven en dat de daarvoor benodigde bankbescheiden aan de Inspecteur zijn gezonden.

2.15.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag en de daarbij behorende beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot op 72 percent van de boetegrondslag. De Inspecteur had zich ter zitting bij de Rechtbank nader op het standpunt gesteld dat de boete diende te worden verminderd met 10 percent, omdat belanghebbende in de beroepsfase alsnog opening van zaken had gegeven. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank een verdere vermindering toegepast van 20 percent, en de boete aldus verminderd tot op 72 percent. Voorts heeft de Rechtbank de Staat en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor een bedrag van respectievelijk € 1.500 en € 500, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het bezwaar en beroep ten bedrage van een vergoeding van in totaal € 1.285,50.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de boetebeschikking tot het juiste bedrag is verminderd en of de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade voor de procedure in bezwaar en beroep op het juiste bedrag zijn vastgesteld. De Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend, belanghebbende bevestigend.

3.2.

Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat de Inspecteur in hoger beroep een boete van 72 percent bepleit. Daarmee is de hoogte van de boete, naar het Hof begrijpt, niet meer in geschil.

3.3.

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.4.

De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade.

3.5.

Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing