Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-05-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4458, 17/00488

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-05-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4458, 17/00488

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
8 mei 2018
Datum publicatie
18 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2018:4458
Zaaknummer
17/00488

Inhoudsindicatie

AWB. Geheimhoudingsprocedure ex art. 8:29. Beperkte kennisneming stukken gerechtvaardigd? Controlestrategische overwegingen. Buitenlandse banrekening.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers 17/00488 en 17/00489, 17/00494 tot en met 17/00496, 17/00538 en 17/00539, 17/00544 tot en met 17/00546

datum: 8 mei 2018

Beslissing van de derde meervoudige belastingkamer

op het verzoek op grond van artikel 8:29 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)

in de gedingen tussen de Inspecteur en

[X] ,

[Y] Ltd.,

(hierna: belanghebbenden)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 april 2017, nummers LEE 14/5520 tot en met 14/5522, 16/293 en 16/294 ( [X] ), 14/5523 tot en met 14/5526, 16/295 tot en met 16/297 en 16/3316 ( [Y] Ltd.).

1 Ontstaan en loop van de gedingen

1.1.

Aan belanghebbenden zijn belastingaanslagen opgelegd.

1.2.

De Inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan.

1.3.

Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank).

1.4.

De Inspecteur heeft hangende de beroepsprocedure stukken overgelegd en bij brief van 10 oktober 2016 medegedeeld dat uitsluitend de Rechtbank kennis van deze stukken mag nemen.

1.5.

De geheimhoudingskamer van de Rechtbank heeft bij beslissing van 15 november 2016 geoordeeld dat beperkte kennisneming van de stukken niet gerechtvaardigd is.

1.6.

De Rechtbank heeft op 4 april 2017 twee uitspraken gedaan, één op de beroepen van [X] en één op de beroepen van [Y] Ltd.

1.7.

Belanghebbenden en de Inspecteur hebben tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.8.

De Inspecteur heeft op 26 juni 2017 een verzoek ingediend, waarin hij voor bepaalde stukken het standpunt inneemt dat kennisneming van deze stukken is voorbehouden aan het Hof als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, Awb. De Inspecteur heeft zijn standpunt bij brief van 30 november 2017 nader toegelicht.

1.9.

De gemachtigde van belanghebbenden heeft bij brief van 22 december 2017 op het verzoek van de Inspecteur gereageerd.

1.10.

De Inspecteur heeft zijn standpunt bij brief van 29 maart 2018 aangevuld.

1.11.

Het verzoek van de Inspecteur is ter zitting behandeld op 4 april 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Overwegingen

2.1.

De geheimhoudingskamer stelt voorop dat de kamer die de hoofdzaken zal behandelen, zal beslissen over de vraag of de bijlagen 1, 2 en 3 bij de brief van 26 juni 2017 op de zaken betrekking hebbende stukken zijn zoals bedoeld in artikel 8:42 Awb. De geheimhoudingskamer beperkt zich tot de beslissing of beperkte kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is.

2.2.

De Inspecteur heeft in weerwil van de beslissing van de geheimhoudingskamer van de Rechtbank van 15 november 2016 geweigerd de stukken te overleggen ten behoeve van kennisneming door belanghebbenden.

2.3.

Op de voet van artikel 8:29, eerste lid, Awb kan de inspecteur, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, weigeren stukken, of gedeelten daarvan, te overleggen dan wel deze alleen aan de rechter ter kennis brengen. Het Hof stelt voorop dat bij de toepassing van dit artikellid de grootst mogelijke terughoudendheid dient te worden betracht. Slechts indien de door de Inspecteur voor beperkte kennisneming aangevoerde redenen aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van belanghebbenden bij onbeperkte kennisneming van (delen van) de op de zaak betrekking hebbende stukken, is sprake van gewichtige redenen die beperkte kennisneming rechtvaardigen.

2.4.

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor bijlagen 1, 2 en 3 bij de brief van 26 juni 2017 in hun geheel beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. De wetenschap dat de Inspecteur deze stukken heeft waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat belanghebbenden over meer bankrekeningen de beschikking hebben (gehad), kan leiden tot anticiperend gedrag bij belanghebbenden. Indien belanghebbenden weten dat de Inspecteur op de hoogte is van het bestaan van deze bankrekeningen, kunnen zij deze bankrekeningen leeghalen en opheffen, hetgeen de invordering bemoeilijkt. In de brief van 29 maart 2018 beroept de Inspecteur zich daarnaast op controlestrategische overwegingen. Indien belanghebbenden weten van welke bankrekeningen de Inspecteur op de hoogte is, zullen zij slechts openheid van zaken geven over deze bankrekeningen en overige in het buitenland gehouden bankrekeningen verzwijgen. Gezien dit risico van anticiperend gedrag is de Inspecteur van mening dat het belang van geheimhouding zwaarder weegt dan het belang van verstrekking van die informatie aan belanghebbenden.

2.5.

Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de desbetreffende bankrekeningen al zijn opgeheven en dat het invorderingsbelang geen belang van de Inspecteur is. Voorts stellen belanghebbenden zich op het standpunt dat de inhoud van de brief van 29 maart 2018 buiten beschouwing moet blijven. Deze brief is binnen de tiendagentermijn ingediend, zodat het daarin ingenomen standpunt tardief is. Dit standpunt heeft voorts geen betrekking op de onderhavige jaren, maar op latere jaren. De transacties die via de in de loop van 2014 geopende bankrekeningen zijn gelopen, zijn opgenomen in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van 2014 en 2015 van [X] . Van de transacties zijn specificaties gemaakt en deze zijn aan de Inspecteur verstrekt.

2.6.

Om te beginnen verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbenden dat de inhoud van de brief van de Inspecteur van 29 maart 2018 als tardief buiten beschouwing moet blijven. Het daarin ingenomen standpunt is een juridisch standpunt dat samenhangt met het eerder ingenomen standpunt over het invorderingsbelang. De Inspecteur heeft ter onderbouwing van het standpunt over het controlestrategische belang bij beperkte kennisneming geen nieuwe feiten ingebracht die aanleiding geven tot nader onderzoek. Voorts heeft de gemachtigde van belanghebbenden voldoende op het nieuwe standpunt kunnen reageren en gereageerd. Belanghebbenden zijn derhalve niet in hun procesbelang geschaad.

2.7.

Het Hof zal eerst de vraag beantwoorden of beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is vanwege controlestrategische overwegingen. Het Hof stelt voorop dat het belang van de Inspecteur duidelijk is: het voorkomen van anticiperend gedrag. De Inspecteur wil voorkomen dat belanghebbenden slechts informatie over vermogensbestanddelen of inkomsten verstrekken wanneer en voor zover zij weten of vermoeden dat de Inspecteur van het bestaan daarvan op de hoogte is. Het is evenwel de vraag of dit belang, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval en afgewogen tegen de belangen van belanghebbenden, van voldoende gewicht is. Het Hof is van oordeel dat dit niet zo is.

2.8.

Het Hof stelt voorop dat de gelijkheid van partijen in een procedure voor de rechter meebrengt dat partijen niet alleen over dezelfde stukken of relevante gegevens beschikken, maar ook van elkaar weten dat zij deze stukken en gegevens hebben en hierop kunnen reageren. Dat de Inspecteur anticiperend gedrag aan de zijde van belanghebbenden wil voorkomen, is vooral een heffingsbelang voor latere jaren. Het beroep op beperkte kennisneming raakt het heffingsbelang voor de onderhavige jaren niet. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en gelet op de inhoud van bijlagen 1, 2 en 3 bij de brief van 26 juni 2017, is het controlestrategische belang voor de onderhavige procedure al met al te licht om als van voldoende gewicht te worden aangemerkt. Bovendien heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof aangegeven dat hij over meer informatie beschikt, die evenwel voor latere jaren van belang is. Deze mededeling illustreert dat de Inspecteur kennelijk voldoende andere middelen heeft om relevante informatie te verkrijgen of belanghebbenden ertoe aan te zetten deze te verstrekken.

2.9.

Het Hof laat in het midden of een invorderingsbelang een belang is dat kan worden meegewogen bij de beoordeling van een verzoek op de voet van artikel 8:29 Awb in een procedure die de heffing van belasting tot voorwerp heeft. Zo een dergelijk belang al kan worden meegewogen, heeft in de onderhavige procedure te gelden dat de Inspecteur onvoldoende concreet heeft gemaakt dat beperkte kennisneming van bijlagen 1, 2 en 3 een zwaarwegend belang oplevert voor de Ontvanger. Het is dan ook de vraag hoe beperkte kennisneming van de gegevens van bijlagen 1, 2 en 3 kan bijdragen tot de invordering van de onderhavige belastingaanslagen, die nog niet onherroepelijk vaststaan.

2.10.

Het Hof komt tot de slotsom dat de door de Inspecteur meegedeelde beperking van de kennisneming van bijlagen 1, 2 en 3 bij de brief van 26 juni 2017 niet gerechtvaardigd is.

2.11.

Het Hof zal de Inspecteur de gelegenheid bieden mee te delen welke gevolgen hij aan deze beslissing verbindt.

3 Beslissing

Het Hof:

– bepaalt dat de door de Inspecteur meegedeelde beperking van de kennisneming van bijlagen 1, 2 en 3 bij de brief van 26 juni 2017 niet gerechtvaardigd is,

– stelt de Inspecteur in de gelegenheid om het Hof binnen twee weken na dagtekening van deze beslissing te berichten welke gevolgen hij aan deze beslissing verbindt.

Deze beslissing is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.

De beslissing is op 8 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

.

(N.G.U. Wasch) (A. van Dongen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 9 mei 2018

Tegen tussenbeslissingen, zoals die bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb, stelt de wet geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie open. Tegen dergelijke beslissingen kan ingevolge artikel 28, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de einduitspraak.