Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-05-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4485, 16/00915 en 16/00916
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-05-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4485, 16/00915 en 16/00916
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 23 mei 2018
- Datum publicatie
- 1 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:4485
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:3154, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1147
- Zaaknummer
- 16/00915 en 16/00916
Inhoudsindicatie
OB. Voorbelasting op monumentenpand. Aftrek tijdens leegstand? Verhuur?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 16/00915 en 16/00916
uitspraakdatum: 23 mei 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juni 2016, nummers AWB 15/2730 en 15/2731, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 6.037. Bij beschikkingen is € 412 heffingsrente berekend en is een boete opgelegd van € 1.509.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 3.901. Bij beschikkingen is € 175 belastingrente berekend en is een boete opgelegd van € 975.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikkingen betreft, de boetes verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De Rechtbank heeft de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende wordt opgericht [in] 2008 onder de naam [A] B.V. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het in stand houden van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988. Inmiddels is de naam van belanghebbende gewijzigd in [X] B.V.
Belanghebbende exploiteert onder meer het monumentenpand gelegen aan de [a-straat] te [B] . Het monumentenpand staat tot 1 april 2012 leeg. Met ingang van 1 april 2012 wordt het monumentenpand ter beschikking gesteld aan een met belanghebbende verbonden vennootschap. Het bijbehorende koetshuis wordt in 2011 belast verhuurd. Belanghebbende verhuurt tot het vierde kwartaal van 2012 voorts een pand, gelegen aan de [b-straat] te [C] , belast met omzetbelasting.
Belanghebbende brengt in haar aangiften omzetbelasting over de jaren 2011 en 2012 de aan haar gefactureerde omzetbelasting volledig in aftrek.
Op 14 februari 2013 stelt de Inspecteur een boekenonderzoek in bij belanghebbende naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012. Bij brief van 23 mei 2013 worden de bevindingen van het boekenonderzoek aan belanghebbende meegedeeld. In het uiteindelijke rapport van 24 februari 2014 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“7 Voorbelasting
Algemeen
(…) Het pand [a-straat] te [B] wordt thans gebruikt door [D] B.V. Er wordt geen vergoeding betaald. Dit betekent dat het pand niet wordt gebruikt voor belaste prestaties en dat de voorbelasting niet kan worden verrekend. Het koetshuis nabij [a-straat] te [B] werd in 2011 belast verhuurd.
Ik stel de niet te verrekenen voorbelasting om praktische redenen op 50% van de totaal verrekende voorbelasting.
(…)
9 Boete
Voor de beoordeling of een boete moet worden opgelegd, is van belang in hoeverre de bestuurder van de vennootschap verwijtbaar heeft gehandeld.
De dagelijkse leiding van de vennootschap berust bij directeur groot aandeelhouder, de heer [E] .
Tijdens alle gesprekken met hem en uit de door hem opgestelde brieven blijkt dat hij goed thuis is in de btw aspecten bij vastgoed. Dat blijkt bijvoorbeeld wel uit het feit dat hij na ontvangst van de controlerapporten ons de nodige jurisprudentie stuurt, waarvan hij kennelijk op de hoogte is. Daarnaast mag in zijn algemeenheid sowieso verwacht worden van een ondernemer dat hij zich verdiept in de fiscale regelgeving van zijn bedrijf.
Van de heer [E] mag dan ook verwacht worden dat hij weet dat er geen voorbelasting afgetrokken mag worden die begrepen is in kosten gemaakt voor vrijgestelde prestaties of meer algemeen, die niet is toe te rekenen aan belaste prestaties. Toch is er voorbelasting in aftrek gebracht die niet is toe te rekenen aan belaste prestaties. Daarom vind ik dat hier sprake is van ernstige verwijtbaarheid die als grove schuld kan worden aangemerkt. Om die reden vind ik dat de aanslagen voor deze correctie met een vergrijpboete moet worden opgelegd wegens niet of te laat betalen. De vergrijpboete wegens grove schuld is 25% van de na te heffen bedragen. De boete is gebaseerd op artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.”
De gemachtigde van belanghebbende tekent op 1 juli 2014 bezwaar aan. In de motivering van het bezwaarschrift van 8 augustus 2014 geeft de gemachtigde van belanghebbende aan dat het monumentenpand vanaf 1 april 2012 tegen vergoeding en belast met omzetbelasting wordt verhuurd aan [D] B.V.
Bij de brief van 7 november 2014 overlegt de gemachtigde van belanghebbende een kopie van een factuur voor de periode 1 april 2012 tot en met 31 december 2012, met factuurdatum 5 december 2013. Tijdens de hoorgesprekken wordt vervolgens een kopie van een huurovereenkomst overgelegd.
In de huurovereenkomst staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“4.8. Per betaalperiode van één kalendermaand(en) bedraagt bij aanvang van de huurovereenkomst:
- de huurprijs € 10.000,=
- de over de huurprijs verschuldigde omzetbelasting of € 2.100,=
(…)
Aldus opgemaakt en ondertekend
(…)
Datum: 31 maart 2012 Datum: 31 maart 2012
(…………………….) (……………………)
(handtekening verhuurder) (handtekening huurder)”
[E] vertegenwoordigt [D] B.V. en tekent de huurovereenkomst namens laatstgenoemde vennootschap. De partner van [E] , [F] , tekent namens en vertegenwoordigt belanghebbende.
Op de factuur, geadresseerd aan “ [D1] B.V. T.A.V.de heer [E] ” wordt 21% omzetbelasting in rekening gebracht en staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Te betalen uiterlijk 19-12-2013”
In het verslag van het hoorgesprek van 18 november 2014 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…) De verhuur van het pand (…) vindt volgens belanghebbende plaats onder de noemer ‘leegstandsbeheer’. De inspecteur geeft in reactie daarop aan dat het gebruik en de inrichting van het pand, gebaseerd op zijn eigen bevindingen, niet de indruk wekken dat er sprake is van leegstandsbeheer.
Op de vraag waarom de factuur voor de verhuur/het leegstandsbeheer zo laat is verzonden blijft belanghebbende het antwoord schuldig. (…)”
In de motivering bij de uitspraken op bezwaar verwoordt de Inspecteur zijn standpunt met betrekking tot de huurovereenkomst als volgt:
“2. Er is geen ter beschikking stellen om niet
Ten tijde van de controle is geconstateerd dat er geen facturen met omzetbelasting ter zake van de vermeende verhuur werden verzonden aan de [D] B.V. Ook is in de boekhouding geen huuropbrengst gebleken. De controlerend ambtenaar constateerde daarom dat er sprake is van ter beschikking stellen om niet. Na de hoorgesprekken is alsnog een overeenkomst overgelegd waaruit zou blijken dat er sprake was van belaste verhuur. Echter, de ondernemer heeft niet voldaan aan zijn factureerplicht en heeft de verschuldigde belasting ook niet tijdig op aangifte voldaan. De aanslag is eerder te laag dan te hoog vast gesteld. De huur is ingegaan op 1 april 2012. In 2012 is gedurende negen maanden ten onrechte geen omzetbelasting over de huur berekend en afgedragen. De totale naheffing over 2012 dient € 18.900 te bedragen. Er is over 2012 slechts € 3.901 nageheven. Over het verschil (€ 14.999) zal ik een naheffingsaanslag opleggen.”
3 Geschil en standpunten van partijen
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd en of de boetes terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Voorts verzoekt belanghebbende om een integrale proceskostenvergoeding.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de voorbelasting op de aan het monumentenpand toe te rekenen kosten tijdens leegstand aftrekbaar is. Het monumentenpand is met ingang van april 2012 belast verhuurd aan [D] B.V. Vanaf deze maand is de aan het monumentenpand toerekenbare voorbelasting sowieso aftrekbaar. Ook is de omzetbelasting over de belaste verhuur in het verkeerde tijdvak nageheven, aangezien sprake is van een doorlopende prestatie. Voorts is geen sprake van grove schuld, zodat de boetes ten onrechte zijn opgelegd. Voor het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 1 april 2012 beroept belanghebbende zich primair op een pleitbaar standpunt en subsidiair op afwezigheid van grove schuld. De Inspecteur neemt de tegenovergestelde standpunten in.