Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-03-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2630, 200.216.106
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-03-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2630, 200.216.106
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 26 maart 2019
- Datum publicatie
- 5 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:2630
- Formele relaties
- Na prejudiciële beslissing van : ECLI:NL:HR:2017:161
- Herstelde arrest: ECLI:NL:GHSHE:2015:2759
- Zaaknummer
- 200.216.106
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:161.
Uitspraak
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.216.106
(zaaknummers Hoge Raad 15/05587, gerechtshof ’s-Hertogenbosch 200.136.513/01, rechtbank Maastricht 142141)
arrest van 26 maart 2019
na verwijzing bij arrest van 3 februari 2017 van de Hoge Raad
in de zaak van
[Appellant] ,
wonende te [Woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. T.M. Subelack,
tegen
[Geïntimeerde] ,
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: de man,
advocaat: mr. R.F. Cohen.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 juli 2018 hier over. Bij dit tussenarrest is een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie van partijen heeft op 11 februari 2019 plaatsgevonden.
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 11 februari 2019.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2 De vaststaande feiten
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 6.3 tot en met 6.4 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2014. Daaraan voegt het hof, voor zover na verwijzing relevant, het volgende toe.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 11 november 2014 de rechtbank niet gevolgd in het oordeel dat partijen dienen af te rekenen alsof zij in gemeenschap zijn gehuwd. Tevens heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in dit arrest geoordeeld dat er sprake is van een niet uitgevoerd verrekenbeding. In zijn arrest van 21 juli 2015 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank Limburg van 18 september 2013 vernietigd voor zover de vrouw daarbij is veroordeeld om aan de man uit hoofde van de afrekening als bedoeld in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 206.451,53 te betalen en de vrouw veroordeeld om ter zake van verrekening in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man te betalen een bedrag van € 33.326,71, te verminderen met het bedrag dat de man reeds door executie van het vonnis van de rechtbank Limburg van 18 september 2013 heeft geïncasseerd.
De man heeft tegen het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juli 2015 beroep in cassatie ingesteld. Tegen de vrouw is in cassatie verstek verleend. Met onderdeel I.1 van het cassatiemiddel heeft de man geklaagd dat het hof de regel van het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW heeft miskend voor zover het hof in rechtsoverweging 9.8.2 van voormeld arrest tot uitdrukking heeft willen brengen dat het aan de man is om aan te tonen dat de waarde van de woning is ontstaan uit te verrekenen inkomsten. Op grond van deze regel wordt de waarde van de woning vermoed te zijn ontstaan uit te verrekenen inkomsten, en is het aan de vrouw om aan te tonen dat die waarde niet uit dergelijke inkomsten is gevormd, aldus de klacht. In onderdeel I.3 van het cassatiemiddel heeft hij gesteld dat gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten ook de laatste volzin van rechtsoverweging 9.8.2, alsmede rechtsoverweging 9.8.1, alsmede het tweede tekstblok van rechtsoverweging 9.8.2 raakt, voor zover het gerechtshof ’s-Hertogenbosch daarin niet de bewijsregel van artikel 1:141 lid 3 BW heeft laten prevaleren.
De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 3 februari 2017 in rechtsoverweging 3.4 overwogen:
‘Deze klacht treft doel. Zoals het hof blijkens rov. 9.4 van zijn eindarrest heeft onderkend, bepaalt art. 1:141 lid 3 BW dat indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in art. 1:141 lid 1 BW niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Voorts dient tot uitgangspunt dat de man in het kader van de subsidiaire grondslag van zijn vordering een beroep heeft gedaan op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW (zie hiervoor in 3.2.1), geen van partijen zich heeft beroepen op de daarin vervatte uitzondering (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.4) en het hof niet heeft overwogen aanleiding te zien voor toepassing van die uitzondering. Bij die stand van zaken was het aan de vrouw om te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de peildatum niet is gevormd uit hetgeen op de voet van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden verrekend had moeten worden. Daarmee strookt niet de beslissing van het hof in rov. 9.8.2 dat de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen.’
Onder 3.5 overweegt de Hoge Raad dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.
Vervolgens heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juli 2015 vernietigd en verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
3 Het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad
De vrouw heeft in haar memorie na verwijzing geconcludeerd dat het hof de verrekenvordering van de man op de vrouw uit hoofde van verrekening van de waarde van de woning aan de [Adres 1] te ( [Postcode] ) [Woonplaats] (hierna: de woning) dient te bepalen op een bedrag van € 26.715,-, althans € 47.860,-, op welk bedrag in mindering strekt een bedrag van € 15.520,13 dat de vrouw aan de man heeft voldaan uit hoofde van het vonnis van de Rechtbank Limburg van 18 september 2013 en € 3.314,74 aan achterstallige alimentatie (voor welk deel de verrekenvordering van de man op grond van artikel 6:127 BW teniet is gegaan). Volgens de vrouw resteert een door haar aan de man te betalen bedrag van € 7.880,13, althans € 29.025,13. Zij vordert dat dit bedrag - uitvoerbaar bij voorraad - uit de verkoopopbrengst van de woning dat in depot is gestort aan de man wordt uitgekeerd en de rest aan haar.
De man heeft in zijn memorie na verwijzing geconcludeerd dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – dient te bepalen dat de restantvordering van de man op de vrouw ter zake de woning € 189.479,87 bedraagt en dat het gehele depotbedrag van € 151.088,48 aan hem moet worden uitgekeerd.