Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-08-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6884, 18/00031

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-08-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6884, 18/00031

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
27 augustus 2019
Datum publicatie
30 augustus 2019
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2019:6884
Formele relaties
Zaaknummer
18/00031

Inhoudsindicatie

BPM. Hoorplicht is niet geschonden omdat het gaat om een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding.

Het Hof ziet geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen over de door belanghebbende gestelde strijdigheid van art. 28c van de Invorderingswet met het recht van de Europese Unie.

Uitspraak

locatie Leeuwarden

nummer 18/00031

uitspraakdatum: 27 augustus 2019

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 december 2017, nummer LEE 17/1534, ECLI:NL:RBNNE:2017:4711, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 7 maart 2014 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en belanghebbende een bedrag van € 246 voor proceskosten vergoed. Bij dwangsombeschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom ten bedrage van € 20 toegekend.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep ziet op het (niet) vergoeden van rente buiten de regeling van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW) om, het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het moet worden opgevat als te zijn gericht tegen (de beschikking inzake) de rentevergoeding ex artikel 28c van de IW, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Op 21 maart 2013 heeft belanghebbende aangifte in de bpm gedaan naar een te betalen bedrag aan bpm van € 4.436. In overeenstemming met de aangifte heeft belanghebbende dit bedrag aan bpm voldaan.

2.2.

Bij brief van 23 augustus 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende het voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag kenbaar gemaakt en de gelegenheid gegeven eventueel mondeling te reageren. Op 7 maart 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de bpm opgelegd ten bedrage van € 370.

2.3.

Op 13 maart 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Bij brief van 9 mei 2014 heeft belanghebbende de gronden van zijn bezwaar aangevuld.

2.4.

Bij brief van 30 september 2014 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende geschreven dat hij ermee kan instemmen dat de behandeling van – onder meer – het bezwaarschrift van belanghebbende wordt aangehouden in afwachting van een arrest van de Hoge Raad met betrekking tot het aan de orde zijnde materiële geschil.

2.5.

Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 21 maart 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en aan belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 246 toegekend. Bij dwangsombeschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom ten bedrage van € 20 toegekend.

3 Geschil

Tussen partijen is in geschil of: (i) het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel of de hoorplicht is geschonden, (ii) invorderingskosten dienen te worden terugbetaald, (iii) belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten, (iv) een te laag bedrag aan dwangsom is toegekend, (v) de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling, (vi) belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, (vii) van belanghebbende te veel griffierecht is geheven, en (viii) of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing