Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-12-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10514, 19/01424

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-12-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10514, 19/01424

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
15 december 2020
Datum publicatie
25 december 2020
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2020:10514
Zaaknummer
19/01424

Inhoudsindicatie

Wet Woz. Waardevaststelling woning.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 19/01424

uitspraakdatum: 15 december 2020

Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 september 2019, nummer UTR 17/3844, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort (hierna: de heffingsambtenaar)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 84 te [Z] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2016 (hierna: de waardepeildatum), voor het jaar 2017 vastgesteld op € 221.000. Tegelijk met deze beschikking is voor het jaar 2017 een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.

1.2.

Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (beeldbellen) plaatsgevonden op 11 november 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een hoekwoning (bouwjaar 1998) met berging. De woning heeft een inhoud van 385 m3 en is gelegen op een perceel met een oppervlakte van 136 m2.

2.2.

De waarde van de woning is bij beschikking van 31 januari 2017 per de waardepeildatum vastgesteld op € 221.000. Het hiertegen gerichte bezwaar is op 7 maart 2017 door de heffingsambtenaar ontvangen. Op 11 juli 2017 is belanghebbende op het bezwaar gehoord.

2.3.

Op 11 september 2017 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan. De beschikking en de aanslag zijn daarbij gehandhaafd.

2.4.

De Rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep bij uitspraak van 25 september 2019 ongegrond verklaard. Volgens de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport, de matrix en de ter zitting gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Uit de matrix volgt dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentieobjecten en de woning wat betreft onder meer inhoud, perceeloppervlakte en overige objectkenmerken. Volgens de Rechtbank is de waardeverhouding hiermee inzichtelijk gemaakt en heeft de heffingsambtenaar niet verzaakt de grondstaffels in het geding te brengen, aangezien de grondstaffel voor de woning en de referentieobjecten is vermeld op pagina vijf van het taxatierapport. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de Rechtbank afgewezen, aangezien belanghebbende niet heeft aangetoond of onderbouwd dat twee nagenoeg identieke woningen lager zijn gewaardeerd.

2.5.

Bij dezelfde uitspraak heeft de Rechtbank het verzoek om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg afgewezen. Volgens de Rechtbank is sprake van een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, namelijk het meermaals verzoeken om uitstel van een zitting onder opgave van een grote hoeveelheid aan verhinderdagen door de gemachtigde van belanghebbende. De overschrijding van de redelijke termijn is daarmee niet het gevolg van het handelen van de Rechtbank, maar van het handelen van (de gemachtigde) van belanghebbende.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de waarde van de woning per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de heffingsambtenaar in de waardering voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten. Voorts wordt een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel (begunstigend beleid en meerderheidsregel).

3.2.

Verder is in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op een vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of er sprake is van een bijzondere omstandigheid (invloed van de gemachtigde op de duur van het proces), die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing