Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-11-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9911, 19/01489

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-11-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9911, 19/01489

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
24 november 2020
Datum publicatie
4 december 2020
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2020:9911
Zaaknummer
19/01489

Inhoudsindicatie

Wet Woz. Ontvankelijkheid beroep. Waardevaststelling woning.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 19/01489

uitspraakdatum: 24 november 2020

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 november 2019, nummer UTR 19/925, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 27 te [Z] , per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2018 vastgesteld op € 156.000. Tegelijk met deze beschikking is door de heffingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (hierna: OZB) opgelegd.

1.2.

De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de hiertegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard door de beschikking en de aanslag te handhaven.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft (digitaal) plaatsgevonden op 30 september 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende was op de waardepeildatum eigenaar van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat] 27 te [Z] . De onroerende zaak is een appartement dat onderdeel uitmaak van een in 1964 gebouwd appartementencomplex. De onroerende zaak heeft een gebruiksoppervlakte van 80 m2.

2.2.

Belanghebbende heeft het appartement op 11 mei 2016 gekocht voor € 140.000. Hij heeft het op 29 maart 2018 voor € 215.000 verkocht aan een partij die is gelieerd aan het bedrijf [A] (hierna: [A] ). [A] heeft bij de verkoop als tussenpersoon opgetreden.

2.3.

[B] heeft namens [A] per e-mail van 9 april 2018 aan mr. [C] (hierna: de gemachtigde) verzocht bezwaar te maken tegen de onder 1.1. genoemde beschikkingen (hierna verder: de aanslag) en heeft daartoe een volmacht getekend.

2.4.

Op 11 april 2018 heeft de heffingsambtenaar een bezwaarschrift van de gemachtigde ontvangen waarin hij opkomt tegen de aanslag. De aanhef van het bezwaarschrift is als volgt:

“Hierdoor wordt namens opdrachtgever c.q. belanghebbende tijdig bezwaar aangetekend tegen het in kopie aangehechte (aanslag-/beschikkings)biljet ten name van [X] met het nummer [00000] ”.

Bij het bezwaarschrift is een kopie van het aanslagbiljet - ten name van [X] - gevoegd, alsmede een afdruk van het verzoek van [B] van 9 april 2018 en een kopie van de door [B] getekende volmacht (zie 2.3).

2.5.

Op 26 juni 2018 heeft in het kader van de bezwaarbehandeling een hoorgesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde en de heffingsambtenaar. In het verslag van het hoorgesprek is onder meer het volgende opgenomen, waarbij de heffingsambtenaar is aangeduid als voorzitter:

“(…)

[X] klantnummer (…) aanslagnummer 2018- [00000]

De voorzitter merkt op dat de machtiging is ondertekend door [B] en niet door [X] . De heer [C] gaat dit na. (…)”

2.6.

Bij uitspraak op bezwaar van 16 januari 2019 is het bezwaar ongegrond verklaard. In de koptekst van de uitspraak staat onder meer:

“ Kenmerk BghU 323 [00000]

Ten name van [X] .”

2.7.

De Rechtbank heeft het beroep geregistreerd op naam van belanghebbende. Op 11 maart 2019 heeft de Rechtbank de gemachtigde verzocht binnen vier weken het adres van belanghebbende op te geven en een machtiging over te leggen. In die brief is vermeld dat, indien van die gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Op 13 maart 2019 heeft de gemachtigde geantwoord dat belanghebbende woonachtig is op het adres dat is vermeld op de bestreden aanslag. Met dagtekening 27 juni 2019 heeft de Rechtbank – nu aangetekend – eenzelfde brief als die van 11 maart 2019, naar de gemachtigde verzonden. De gemachtigde heeft niet binnen vier weken na 27 juni 2019 een machtiging van belanghebbende overgelegd. Wel heeft de gemachtigde het adres van belanghebbende doorgegeven ( [b-straat] 18 in [Z] ). Eerst ter zitting van de Rechtbank op 29 oktober 2019 heeft de gemachtigde een op naam van belanghebbende gestelde machtiging met datering 25 oktober 2019 overgelegd.

2.8.

De Rechtbank heeft overwogen dat niet belanghebbende, maar [B] bezwaar heeft gemaakt. Omdat de gemachtigde heeft verklaard dat hij in beroep is gekomen namens belanghebbende, is naar het oordeel van de Rechtbank in strijd met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorafgaand aan het beroep niet eerst bezwaar gemaakt door belanghebbende. Het beroep is niet-ontvankelijk verklaard.

3 Geschil

In geschil is de ontvankelijkheid van het beroep en – indien het beroep ontvankelijk is – de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde te laag is vastgesteld. De heffingsambtenaar bepleit handhaving van de vastgestelde waarde. Belanghebbende verzoekt voorts om toekenning van een dwangsom en vergoeding van immateriële schade.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing