Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-11-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10722, 20/01026 t/m 20/001028

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-11-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10722, 20/01026 t/m 20/001028

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
16 november 2021
Datum publicatie
26 november 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:10722
Zaaknummer
20/01026 t/m 20/001028

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Niet aangegeven buitenlands vermogen. Vergrijpboetes.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers 20/01026 tot en met 20/01028

uitspraakdatum: 16 november 2021

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (België) (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 oktober 2020, nummers AWB 19/2849, 19/2850 en 19/2851, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2004, 2005 en 2006 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en zijn vergrijpboeten opgelegd.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard, de aanslagen verminderd en de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft hij de boeten verminderd. De Inspecteur heeft voorts aan belanghebbende voor de bezwaarfase van elk jaar een kostenvergoeding van € 635 toegekend en aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 4.000.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd voor zover deze de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade betreffen, de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van in totaal € 5.750, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 525 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 vergoedt.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig en gezamenlijk met de zaken van belanghebbendes echtgenote [de echtgenote] met de procedurenummers 20/01029 tot en met 20/01031, plaatsgevonden op 25 augustus 2021. Daarbij is belanghebbende verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam1] en mr. [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is gehuwd met [de echtgenote] (echtgenote). Belanghebbende en zijn echtgenote woonden tot 22 mei 2006 in Nederland. Per 22 mei 2006 zijn belanghebbende en zijn echtgenote geëmigreerd naar België.

2.2.

In zijn aangifte IB/PVV 2006 heeft belanghebbende aangegeven dat hij buitenlands belastingplichtige is.

2.3.

Belanghebbende en zijn echtgenote zijn in 2002 geïdentificeerd als eerste rekeninghouder van de bankrekening met nummer [nummer1] bij de [de bank] ( [de bank] ). De tweede rekeninghouder van de bankrekening met nummer [nummer1] ( [naam3] ) heeft erkend een rekening bij [de bank] te hebben (gehad).

2.4.

Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in hun respectievelijke aangiften IB/PVV 2004 tot en met 2006 het saldo op de bankrekening bij [de bank] niet aangegeven. Belanghebbende heeft voor het jaar 2004 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.153 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.537, voor het jaar 2005 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.699 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.577, en voor het jaar 2006 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.777 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0.

2.5.

Bij brief van 3 mei 2007 heeft de Inspecteur aan (de gemachtigde van) belanghebbende aangekondigd dat een correctie op de aangifte IB/PVV 2004 zal worden aangebracht in verband met niet aangegeven buitenlandse tegoeden en dat een vergrijpboete zal worden opgelegd van 100%. De gemachtigde heeft bij brief van 18 mei 2007 geantwoord dat belanghebbende zich tegen de aangekondigde boete verzet en geschreven dat hij voor de motivering verwijst naar correspondentie die sedert jaren wordt gevoerd. Bij brief van 29 augustus 2007 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde vragen gesteld over buitenlandse tegoeden met betrekking tot de aangiften IB/PVV 2005 van belanghebbende en zijn echtgenote. Bij brief van 6 juli 2009 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde vragen gesteld over de aangifte IB/PVV 2006 van belanghebbende. De gemachtigde heeft bij brief van 21 juli 2009 geschreven dat belanghebbende erbij blijft dat hij bij [de bank] geen rekening heeft aangehouden en dat hij correct aangifte IB/PVV 2006 heeft gedaan.

2.6.

De Inspecteur heeft met dagtekening 31 juli 2007 aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.153 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.329, met dagtekening 17 oktober 2008 een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2005, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.699 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.662, en met dagtekening 31 december 2009 een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2006, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.848 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.729. Gelijktijdig zijn bij beschikkingen heffingsrente berekend en vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 2.637 (2004), € 2.725 (2005) en € 1.218 (2006). Bij het opleggen van de onderhavige aanslagen heeft de Inspecteur een zogenoemde standaardcorrectie voor ondernemers aangebracht in verband met vermogen in het buitenland. De standaardcorrectie voor ondernemers is hoger dan de correctie voor niet ondernemers. Deze standaardcorrectie is voor 50% aangebracht bij belanghebbende en voor de overige 50% bij zijn echtgenote.

2.7.

Belanghebbende heeft bij brief van 24 juli 2007, ontvangen door de Inspecteur op 25 juli 2007, bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2004. Voorts heeft belanghebbende op 6 oktober 2008 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 en omstreeks 24 december 2009 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006.

2.8.

Bij brief van 30 juli 2007 heeft de Inspecteur de gemachtigde verzocht om instemming met het aanhouden van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 in verband met de lopende procedures over het zogenoemde Rekeningenproject. Dit verzoek is door de gemachtigde afgewezen. De gemachtigde heeft een gelijkluidend verzoek met betrekking tot het bezwaar IB/PVV voor het jaar 2005 eveneens afgewezen.

2.9.

Bij brief van 13 april 2010 heeft de Inspecteur de gemachtigde verzocht in te stemmen met het aanhouden van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2006 ‘totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan op de lopende procedure met betrekking tot het onderzoek of de termijn van aanslagoplegging door de Belastingdienst aanvaardbaar is, Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43670bis’. Bij brief van 7 juni 2010 heeft de gemachtigde daarmee ingestemd, onder de vermelding dat dit niet betekent dat belanghebbende geen beroep toekomt op termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6 EVRM.

2.10.

Over de (navorderings)aanslagen in de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 2003 en in de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000 van belanghebbende en over de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2002 en 2003 van de echtgenote van belanghebbende is tot in hoogste instantie geprocedeerd. Afgezien van latere (afgewezen) herzieningsverzoeken dateren de laatste arresten van de Hoge Raad (over de jaren 2002 en 2003) van 1 november 2013. In die procedures heeft belanghebbende steeds ontkend rekeninghouder te zijn (geweest) van de bankrekening bij [de bank] .

2.11.

Op 27 september 2018 heeft de gemachtigde telefonisch contact opgenomen met de Inspecteur met de vraag wat de fiscale gevolgen zouden zijn als belanghebbende en zijn echtgenote zouden erkennen dat zij rekeninghouder van de bankrekening bij [de bank] zijn en stukken zouden overleggen. De Inspecteur heeft tijdens dat telefonisch contact aangegeven de onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen van belanghebbende en zijn echtgenote niet ambtshalve te gaan verminderen. Dit heeft de Inspecteur in een e-mailbericht van 27 september 2018 bevestigd. In zijn e-mailbericht van 9 oktober 2018 heeft de Inspecteur opnieuw geschreven de onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen over de jaren 1990 tot en met 2003 niet ambtshalve te gaan verminderen.

2.12.

Op 4 oktober 2018 heeft de gemachtigde namens belanghebbende gegevens over de bankrekening bij [de bank] met nummer [nummer1] aan de ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de Ontvanger) overhandigd. De Ontvanger heeft de stukken op 8 oktober 2018 aan de Inspecteur gestuurd.

2.13.

Op 24 oktober 2018 heeft de gemachtigde de volgende gegevens aan de Ontvanger overgelegd:

- handgeschreven brief d.d. 24 oktober 2018 met als titel “Inkeer”;

- rekeninggegevens van rekening [nummer1] over de periode 1 januari 1991 tot en met 7 maart 2007;

- handgeschreven berekeningen van belanghebbende over de periode 1990 tot en met 2006.

Deze stukken zijn door de Ontvanger doorgestuurd naar de Inspecteur.

2.14.

Bij uitspraken op bezwaar van 9 april 2019 (inzake 2004 en 2005) respectievelijk 10 april 2019 (inzake 2006) heeft de Inspecteur de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2004, 2005 en 2006 verminderd tot belastingaanslagen berekend met correcties voor buitenlands vermogen op basis van de door belanghebbende overgelegde bankafschriften van [de bank] . De beschikkingen heffingsrente zijn dienovereenkomstig verminderd. De boeten zijn verminderd tot 75% van de heffingsgrondslag in verband met de alsnog verleende medewerking van belanghebbende. Vervolgens zijn de boeten nog eens verminderd met 20% in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor de bezwaarfase van elk jaar een kostenvergoeding van € 635 toegekend, in totaal € 1.905. Tevens heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor alle drie de bezwaren tezamen een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 4.000 in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.

2.15.

De aanslagen en boeten zijn bij uitspraken op bezwaar aldus verminderd tot aanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens respectievelijk tot de volgende bedragen (in €):

Jaar

Belastbaar inkomen uit werk en woning

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Boeten

2004

27.153

14.567

365

2005

34.699

12.641

371

2006

11.478

3.817

124

2.16.

Belanghebbende is bij de civiele rechter in verzet gekomen tegen de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen van de Ontvanger ter invordering van de onder 2.10 genoemde belastingaanslagen. De rechtbank Limburg heeft op 29 juli 2020 de vorderingen in het verzet van belanghebbende afgewezen.

2.17.

De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd voor zover deze de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade betreffen en de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van in totaal € 5.750. Daarbij heeft zij een vergoeding van immateriële schade van € 11.500 met 50% gematigd omdat de zaken van belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk zijn behandeld en deze procedures bij beiden betrekking hebben op dezelfde correcties over dezelfde jaren.

3 Geschil

In hoger beroep is in geschil of de onderhavige aanslagen – zoals deze luiden na de uitspraken op bezwaar – tot de juiste bedragen zijn opgelegd, of de boeten terecht zijn opgelegd en of de vergoeding van immateriële schade terecht is gematigd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend, met dien verstande dat de Inspecteur zich ter zitting van het Hof op het standpunt heeft gesteld dat de boete voor het jaar 2006 dient te worden vernietigd. Dit vanwege het feit dat de aanslag voor het jaar 2006, zoals bij uitspraak op bezwaar is verminderd, lager is dan de belasting die volgt uit de ingediende aangifte, omdat het uiteindelijk vastgestelde inkomen uit werk en woning in dat jaar lager is dan het aangegeven inkomen uit werk en woning en van opzettelijk te weinig aangegeven belasting derhalve geen sprake is.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing