Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-02-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1073, 20/00518

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-02-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1073, 20/00518

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
2 februari 2021
Datum publicatie
12 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:1073
Formele relaties
Zaaknummer
20/00518

Inhoudsindicatie

Wet Woz. Vertegenwoordigingsbevoegdheid heffingsambtenaar. Ter zitting van de Rechtbank overgelegde machtiging is toereikend. Terugwijzing naar Rechtbank.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 20/00518

uitspraakdatum: 2 februari 2021

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar)

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 februari 2020, nummer UTR 19/3085, in het geding tussen belanghebbende en

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) zijn de waarden van de onroerende zaken [a-straat] 22 38 en [a-straat] 22 41, beide gelegen te [Z] , per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op respectievelijk € 603.000 en € 623.000 (hierna: de beschikkingen). Tegelijk met de beschikkingen zijn aanslagen onroerende-zaakbelasting voor het jaar 2019 opgelegd (hierna: de aanslagen).

1.2.

Op het bezwaarschrift van belanghebbende zijn bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de waarden van [a-straat] 22 38 en [a-straat] 22 41 vastgesteld op respectievelijk € 400.000 en € 450.000 en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd.

1.4.

De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 13 januari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar van de in 1.1 vermelde onroerende zaken.

2.2.

Belanghebbende heeft de onroerende zaak [a-straat] 22 41 op 5 juni 2018 gekocht voor een bedrag van € 725.000, met inbegrip van de zaken zoals omschreven in de bij de koopovereenkomst behorende lijst. Op grond van deze lijst zijn meegekocht:

Boten (in totaal) 52.000

Eiland 25.000

Bootsaver 4.500

Tegoed in VVE 6.132

Diversen, waaronder inventaris 12.368

In totaal 100.000

2.3.

De notariële akte van de levering van de onroerende zaak [a-straat] 22 41 is gedateerd 12 juli 2018. Hierin is, voor zover van belang, bepaald:

“OMSCHRIJVING REGISTERGOEDEREN

de recreatiewoning met ondergrond, erf, tuin, water en al hetgeen volgens verkeersopvatting daartoe behoort, gelegen te [Z] (Utrecht), [a-straat] 22 41, kadastraal bekend gemeente [Z] [A] , sectie [Y] , nummers 2227, 2228, 2247 en 2331 respectievelijk ter grootte van vier are en drieënzeventig centiare (4 a 73 ca), zevenenvijftig centiare (57 ca), negentig centiare (90 ca) en zes are en vijfendertig centiare (6 a 35 ca), hierna te noemen: "het verkochte".

(…).

KOOPPRIJS

De koopprijs van het verkochte is: zevenhonderdvijfentwintigduizend euro (€ 725.000,00).

(…).

Belastingen

Overeenkomstig de Wet op Belastingen van Rechtsverkeer is terzake van de levering van het

verkochte op deze akte overdrachtsbelasting verschuldigd naar het gewone tarief van twee procent (2%) over de voormelde koopprijs van de onroerende zaak, derhalve een bedrag van

veertienduizend vijfhonderd euro (€ 14.500,00).”

2.4.

De beschikkingen, de aanslagen en de uitspraken op bezwaar zijn door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking SWW-gemeenten (hierna: BSWW) genomen dan wel vastgesteld.

3 Geschil

In geschil zijn de waarden van de onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarden van de onroerende zaken [a-straat] 22 38 en [a-straat] 22 41 moeten worden vastgesteld op in totaal € 600.000. De heffingsambtenaar bepleit voor [a-straat] 22 38 een waarde van € 502.000 en voor [a-straat] 22 41 handhaving van de beschikte waarde van € 623.000.

4. Beoordeling van het geschil

4.1.

De Colleges van burgemeester en wethouders van de (drie) gemeenten Stichtse Vecht, Wijdemeren en Weesp (hierna: de Colleges) hebben de Gemeenschappelijke regeling Belastingsamenwerking SWW-gemeenten (hierna: de gemeenschappelijke regeling) getroffen, waarbij de bedrijfsvoeringsorganisatie BSWW is ingesteld.

4.2.

De heffingsambtenaar van de BSWW heeft op 1 april 2019 mr. [B] , werkzaam bij [C] B.V. (hierna: [B] ), voor de periode 1 april 2019 tot en met 31 december 2019 gemachtigd om namens hem schriftelijk verweer te voeren en ter zitting te verschijnen en verweer te voeren in beroeps- en hogerberoepsprocedures inzake zowel de uitvoering van de gemeentelijke belastingen, rechten en retributies, alsmede de uitvoering van de Wet WOZ.

4.3.

Uit een telefonisch contact in april 2019 tussen de griffie van de Rechtbank en de BSWW bleek dat het voornemen bestond om de samenwerking tussen de drie genoemde gemeenten anders vorm te geven.

4.4.

De directeur van de BSWW heeft bij brief van 10 april 2019 aan de Rechtbank geschreven dat de gemeenschappelijke regeling op 1 januari 2020 zal worden opgeheven en dat de taken op het gebied van de lokale belastingen voor de gemeente Stichtse Vecht worden overgenomen door de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht.

4.5.

De Rechtbank heeft bij brieven van 31 oktober 2019 aan de Colleges vragen gesteld over de gemeenschappelijke regeling:

“1. is de Gemeenschappelijke regeling Belastingen SWW inmiddels ingetrokken en zo ja, kunt u dan vermelden waar dit is gepubliceerd;

2. in het geval de Gemeenschappelijke regeling Belastingen SWW per 1 januari 2020 wordt ingetrokken, verzoek ik u mij te berichten op welke wijze het overgangsrecht is geregeld, met name ten aanzien van de lopende bezwaren en beroepen tegen besluiten die nog zijn genomen door de heffingsambtenaar van de Gemeenschappelijke regeling SWW en dus niet door de heffingsambtenaren van de gemeenten; wie is bevoegd (welke heffingsambtenaar) de lopende bezwaren/beroepen aangaande de gemeentelijke belastingen te behandelen;

3. hoe verhoudt zich het “Besluit van de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente Weesp en Amsterdam, houdende regels omtrent Centrumregeling ambtelijke samenwerking Weesp-Amsterdam”, dat op 1 juni 2019 in werking is getreden, tot de thans nog (kennelijk) in werking zijnde Gemeenschappelijke regeling Belastingen SWW;

4. op welke wijze is de overdracht van werkzaamheden geregeld van Stichtse Vecht naar de Bghu en van Wijdemeren naar de gemeente Hilversum en op welke wijze is hier het overgangsrecht geregeld.”

4.6.

Uit brieven van 18 november 2019 (van het College van de gemeente Stichtse Vecht) en 12 november 2019 (van de directeur van de Belastingen Amsterdam, namens het College van de gemeente Weesp), beide aan de Rechtbank, kan worden afgeleid dat de gemeenschappelijke regeling op 1 januari 2020 wordt opgeheven, dat de taken en bevoegdheden op het gebied van de lokale belastingen vanaf 1 januari 2020 overgaan naar de nieuwe samenwerkingspartners (Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht voor de gemeente Stichtse Vecht) en dat deze ook verantwoordelijk worden voor de afhandeling van lopende zaken.

4.7.

[B] heeft met dagtekening 8 januari 2020 een verweerschrift ingediend.

4.8.

De Directeur van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht heeft op 17 januari 2020 [B] gemachtigd om in de periode 17 januari 2020 tot en met 31 december 2020, namens haar, met recht van substitutie, stukken in te dienen, schriftelijk verweer te voeren en ter zitting te verschijnen en verweer te voeren in beroeps- en hogerberoepsprocedures inzake zowel de uitvoering van de gemeentelijke belastingen, rechten en retributies, alsmede de uitvoering van de Wet WOZ, die door de gemeente Stichtse Vecht aan de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht zijn overgedragen.

4.9.

Laatstbedoelde machtiging is ter zitting van 14 februari 2020 van de Rechtbank overgelegd. De Rechtbank heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal, aangegeven dat deze machtiging niet voldoet omdat er geen stukken zijn overgelegd met betrekking tot de opheffing van de gemeenschappelijke regeling en de machtiging van de BSWW tot en met 31 december 2019 liep.

4.10.

[B] heeft bij brief van eveneens 14 februari 2020 aan de Rechtbank bewijsstukken gestuurd waaruit volgens hem blijkt dat de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht een rechtsgeldige machtiging kon afgeven. Verder heeft hij geschreven dat hij zich op de zitting overvallen heeft gevoeld door het oordeel van de Rechtbank over de machtiging omdat vóór de zitting van de Rechtbank telefonisch door de griffier van de Rechtbank enkel om een nieuwe machtiging is gevraagd omdat de voorhanden zijnde machtiging op 31 december 2019 verliep. Als hij had geweten dat het om de bewijsstukken inzake de opheffing van de gemeenschappelijke regeling ging, had hij deze bewijsstukken mee kunnen nemen naar de zitting, te meer omdat deze openbaar zijn. Tot slot heeft [B] verzocht om heropening van de zaak, behandeling van het verweerschrift van 8 januari 2020 en een nieuwe zitting.

4.11.

De Rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat op de zitting van 14 februari 2020 niet kon worden vastgesteld dat de gemeenschappelijke regeling opgeheven was en dat [B] bevoegd zou zijn om vanaf 1 januari 2020 namens de heffingsambtenaar op te treden in de beroepsprocedure. De Rechtbank heeft verder overwogen dat uit de brief van [B] van 14 februari 2020 kan worden afgeleid dat de gemeenschappelijke regeling per 1 januari 2020 is opgeheven. De Rechtbank heeft de zaak naar aanleiding van deze brief niet heropend omdat (i) de griffier van de Rechtbank tijdens het telefoongesprek [B] er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat hij op zitting een geldige machtiging van de heffingsambtenaar van de BSWW moet overleggen, (ii) de bewijsstukken inzake de opheffing van de gemeenschappelijke regeling door [B] al op de zitting naar voren gebracht hadden kunnen worden, (iii) [B] op de zitting geen verzoek heeft gedaan om in de gelegenheid te worden gesteld om deze bewijsstukken alsnog aan te leveren, (iv) de Colleges de Rechtbank niet op de hoogte hebben gebracht van de besluiten tot opheffing van gemeenschappelijke regeling en (v) een nieuwe zitting een belasting is voor zowel belanghebbende, die hiervoor al een keer naar de Rechtbank is gekomen en op een uitspraak wacht, als voor de Rechtbank, die hiervoor al een keer zittingstijd heeft gereserveerd.

4.12.

De heffingsambtenaar heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de Rechtbank ten onrechte [B] heeft geweigerd om voor hem op te treden en dat de Rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot heropening van de zaak.

4.13.

Ingevolge artikel 8:24, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de bestuursrechter van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. De bestuursrechter kan een machtiging opvragen bij twijfel of iemand die een beroepschrift heeft ingediend, daarbij voor zichzelf heeft gehandeld dan wel namens een ander is opgetreden, en of in het laatste geval die ander wel volmacht heeft gegeven (HR 20 oktober 1993, nr. 28 655A, ECLI:NL:HR:1993:ZC5485, BNB 1994/10). Hetzelfde heeft naar het oordeel van het Hof te gelden voor het verweerschrift.

4.14.

Het Hof stelt voorop dat in hoger beroep in volle omvang kan worden getoetst of de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft beslist dat de machtiging niet toereikend is (vgl. HR 27 oktober 2017, nr. 17/01293, ECLI:NL:HR:2017:2757).

4.15.

Het Hof is – in tegenstelling tot de Rechtbank – van oordeel dat de door [B] op de zitting van 14 februari 2020 overgelegde machtiging toereikend is. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de Colleges de Rechtbank hebben laten weten dat de gemeenschappelijke regeling per 1 januari 2020 zou worden opgeheven (zie 4.6) en dat de stukken met betrekking tot deze opheffing openbaar zijn. Tevens is daarin aangegeven dat voor wat de gemeente Stichtse Vecht betreft de taken worden overgedragen aan de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht.

4.16.

Ingevolge artikel 8:68, lid 1, van de Awb kan de bestuursrechter indien het onderzoek niet volledig is geweest het onderzoek heropenen. Het staat een partij vrij om de bestuursrechter te verzoeken om van zijn bevoegdheid om het onderzoek te heropenen gebruik te maken (HR 20 februari 2009, nr. 43 904, ECLI:NL:HR:2009:BH3344).

4.17.

Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank, na ontvangst van de bewijsstukken van [B] (zie 4.10), de zaak had moeten heropenen. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat (i) deze bewijsstukken de Rechtbank aanleiding hebben gegeven tot het oordeel dat de gemeenschappelijke regeling per 1 januari 2020 is opgeheven, (ii) het onduidelijk is wat tijdens het telefoongesprek tussen de griffier van de Rechtbank en [B] precies is gezegd (is gevraagd om bewijsstukken met betrekking tot de opheffing van de gemeenschappelijke regeling?), (iii) de weigering van een ingediend verweerschrift in een belastingprocedure – zoals hier – ingrijpende consequenties kan hebben en (iv) het voor het Hof onduidelijk is waarom een heropening een zwaarwegende belasting voor belanghebbende en de Rechtbank zou zijn.

4.18.

De heffingsambtenaar heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Rechtbank voor een beoordeling van de beschikte waarden, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de inhoud van het verweerschrift van 8 januari 2020. Het Hof volgt de heffingsambtenaar daarin en zal de zaken daarom terugwijzen naar de Rechtbank voor een inhoudelijke behandeling, met inachtneming van het verweerschrift van de heffingsambtenaar met betrekking tot de waarden van de onroerende zaken.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing