Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-12-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11532, 19/01503 en 19/01504

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-12-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11532, 19/01503 en 19/01504

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
14 december 2021
Datum publicatie
31 december 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:11532
Formele relaties
Zaaknummer
19/01503 en 19/01504

Inhoudsindicatie

Uitspraak op verzet. BPM. Niet betaald griffierecht.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers 19/01503 en 19/01504

uitspraakdatum: 14 december 2021nummer 07/005620111

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het verzet van

[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedane uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 23 maart 2021 op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 oktober 2019, nummer AWB 18/3184 en AWB 18/3186, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De Inspecteur heeft op 4 mei 2018 in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan op de bezwaren van belanghebbende tegen de op aangiften voldane belasting van personenauto’s en motorrijtuigen.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 16 oktober 2019 ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 23 maart 2021 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het ter zake van het ingestelde hoger beroep verschuldigde griffierecht niet was betaald. De uitspraak is op 23 maart 2021 aangetekend aan partijen verzonden.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof verzet aangetekend. Het verzetschrift is gedagtekend 29 april 2021 en op die datum ter griffie van het Hof ontvangen.

1.5.

Het verzet is ter digitale zitting van het Hof behandeld op 25 november 2021 te Arnhem. Ter zitting is gehoord; A.F.M.J. Verhoeven als gemachtigde van belanghebbende.

2 Gronden van het verzet

2.1.

Belanghebbende heeft in het verzetschrift en ter zitting van het Hof het volgende aangevoerd.

2.2.

Volgens belanghebbende had het Hof, gelet op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), het hoger beroep niet kennelijk niet-ontvankelijk mogen verklaren wegens het niet betalen van het griffierecht. Belanghebbende stelt daartoe dat het ontbreekt aan de in gevolge artikel 8:54 van de Awb vereiste kennelijkheid. Daarnaast stelt belanghebbende dat het heffen van griffierecht op straffe van verval van recht niet voldoet aan de wettelijke verplichting zoals bedoeld in artikel 52 van het Handvest en dat het heffen van griffierecht vooraf niet voldoet aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

2.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het verzet.

3 Beoordeling van het verzet

3.1.

De gronden van het verzet treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:

‘ 3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).

3.1.4.

In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.

(…)’.

3.2.

Nu belanghebbende het naar Nederlands recht voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht, is zij met betrekking tot het hoger beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg.

Slotsom Op grond van het vorenstaande is het verzet van belanghebbende ongegrond.

4 Proceskosten

5 Beslissing