Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-12-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11826, 20/00355

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-12-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11826, 20/00355

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
21 december 2021
Datum publicatie
7 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:11826
Formele relaties
Zaaknummer
20/00355

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Immateriëleschadevergoeding.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 20/00355

uitspraakdatum: 21 december 2021

Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 januari 2020, nummer AWB 18/5848, ECLI:NL:RBGEL:2020:42, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft bij brief van 10 juni 2020 de beslissing van [de bank] gedagtekend 29 mei 2020 aan de orde gesteld. Bij brieven van 11 juni 2020 heeft het Hof partijen ervan in kennis gesteld dat het Hof deze brief aanmerkt als conclusie van repliek. De Inspecteur heeft, na tot dupliceren in de gelegenheid te zijn gesteld, op 22 juni 2020 een als conclusie van dupliek aangeduid stuk ingezonden. Een aanvulling hierop is bij het Hof binnengekomen op 10 juli 2020.

1.6.

Bij brieven van 30 november 2020 heeft het Hof partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Belanghebbende heeft ingestemd met een schriftelijke afdoening onder de voorwaarde dat hem gelegenheid wordt gegeven in een repliek te reageren op het verweerschrift. Bij brief van 16 december 2020 heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld een conclusie van repliek in te dienen.

1.7.

Belanghebbende heeft op 12 januari 2021 een als conclusie van repliek aangeduid stuk ingediend. De Inspecteur heeft, na tot dupliceren in de gelegenheid te zijn gesteld, op 28 januari 2021 een als conclusie van dupliek aangeduid stuk ingezonden.

1.8.

Bij brief van 19 april 2021 heeft het Hof [de bank] (hierna: [de bank] ) verzocht inlichtingen te verstrekken. [de bank] heeft bij brief van 12 mei 2021 hieraan voldaan. De verkregen inlichtingen zijn aan partijen toegezonden.

1.9.

Bij brieven van 22 juni 2021 heeft het Hof partijen bericht voornemens te zijn de zaak op een zitting te behandelen.

1.10.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M.J. van Dam, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [naam1] en mr. [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam3] , werkzaam als juridisch adviseur bij [de bank] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde het hele jaar 2011 in Nederland. Hij was van 1 januari 2011 tot en met 6 september 2011 in loondienst werkzaam voor [de werkgever1] , gevestigd te Luxemburg. Van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011 was hij in loondienst werkzaam voor [de werkgever2] , gevestigd te Zwitserland.

2.2.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 38.426 en daarbij voor het gehele jaar vrijstelling gevraagd voor de premie volksverzekeringen. Ter zake van het van [de werkgever2] genoten loon is een bedrag van € 1.006 niet in de aangifte verantwoord.

2.3.

Bij brief van 7 november 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende erover geïnformeerd dat de aangifte per abuis geautomatiseerd is afgedaan en dat de aangifte alsnog wordt onderzocht.

2.4.

Met dagtekening 22 november 2013 is aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting 2011 opgelegd overeenkomstig het in de aangifte verantwoorde inkomen. Aan belanghebbende is geen aanslag premie volksverzekeringen 2011 opgelegd.

2.5.

Ter zake van het niet verantwoorde loon van [de werkgever2] en de premieheffing voor de volksverzekeringen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, gedagtekend 15 februari 2014. Deze is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 39.432 (€ 38.426 + € 1.006) en de vrijstelling voor de premie volksverzekeringen is slechts verleend voor de periode 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011. De heffingskortingen zijn zowel voor het belasting- als het premiedeel in aanmerking genomen. Bij beschikking is heffingsrente in rekening gebracht.

2.6.

Op 12 maart 2014 heeft de Inspecteur het pro forma bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ontvangen. Aan belanghebbende is op zijn verzoek uitstel verleend voor de motivering van het bezwaarschrift. Het bezwaarschrift is op 13 juni 2014 gemotiveerd.

2.7.

Op 14 april 2014 heeft belanghebbende ingestemd met het door de Inspecteur gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met de periode die ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat is 6 juni 2014, en de datum van de uitspraak op bezwaar.

2.8.

Op 14 september 2018 is uitspraak op bezwaar gedaan.

2.9.

Op 8 januari 2020 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan. De Rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat aan belanghebbende geen immateriëleschadevergoeding toekomt. Daarbij heeft de Rechtbank overwogen dat de hiervoor in 2.7 genoemde instemming van belanghebbende een bijzondere omstandigheid vormt en dat het daarmee gemoeide tijdsverloop de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in bezwaar en beroep verlengt.

2.10.

Lopende de onderhavige hogerberoepsprocedure heeft [de bank] , bij brief van 29 mei 2020, belanghebbende ervan in kennis gesteld dat zijn socialeverzekeringspositie over de periode van 1 januari 2011 tot en met 6 september 2011 naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van belanghebbende, op de voet van artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 883/2004, is geregulariseerd en dat de daartoe bevoegde autoriteiten in Nederland en Luxemburg daarbij hebben afgesproken dat voor die periode niet de Nederlandse maar de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving wordt toegepast. Bij de behandeling van het verzoek tot regularisatie is [de bank] ten onrechte ervan uitgegaan dat er over 2011 geen fiscale procedure meer liep.

2.11.

Bij in één geschrift vervatte beschikkingen van 11 juli 2020 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag verminderd tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.426 met een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen voor het gehele jaar 2011 en met toekenning van het belastingdeel van de heffingskortingen, de beschikking heffingsrente verminderd tot nihil en de beschikking verzamelinkomen gehandhaafd op € 39.432 (hierna: de verminderingsbeschikking).

3 Geschil

3.1.

In geschil is nog slechts of sprake is van recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn alsmede de hoogte van de proceskostenvergoeding.

3.2.

Beide partijen concluderen tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en handhaving van de navorderingsaanslag en de bijbehorende beschikkingen zoals deze luiden na de verminderingsbeschikking.

3.3.

Belanghebbende concludeert voorts tot toekenning van vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten.

3.4.

De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof zijn standpunt dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op een proceskostenvergoeding ingetrokken. Hij concludeert tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade en tot het niet toekennen van procespunten voor enkele van de door de gemachtigde van belanghebbende verrichte proceshandelingen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1.

De redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep bij de Rechtbank bedraagt in beginsel twee jaar (24 maanden). Tussen de ontvangst van het bezwaar door de Inspecteur op 12 maart 2014 en de uitspraak van de Rechtbank op 8 januari 2020 zijn afgerond 70 maanden verstreken. Dat betekent, afgezien van bijzondere omstandigheden, een overschrijding van de redelijke termijn met 46 maanden (70 min 24).

4.2.

Het oordeel van de Rechtbank dat de enkele instemming genoemd in 2.7 de redelijke termijn verlengt, berust, blijkens nadien gewezen arresten van de Hoge Raad, op een onjuiste rechtsopvatting (o.a. Hoge Raad 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574).

4.3.

Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende erkend dat hij schriftelijk door de Inspecteur in kennis is gesteld van diens beslissing om het bezwaarschrift aan te houden in afwachting van het antwoord op prejudiciële vragen in een door de Inspecteur genoemde lopende procedure. Daarbij heeft belanghebbende verklaard dat in verband hiermee de redelijke termijn kan worden verlengd met 16 maanden. Volgens belanghebbende zijn er geen omstandigheden die aanleiding geven om een verdere verlenging gerechtvaardigd te achten.

4.4.

Tussen de ontvangst van het pro forma bezwaarschrift op 12 maart 2014 en de ontvangst van de motivering van het bezwaarschrift op 13 juni 2014 zijn afgerond drie maanden verstreken. Op verzoek van belanghebbende is ongeveer één maand langer uitstel verleend voor de motivering van het bezwaarschrift dan de termijn van vier weken die de inspecteur gelet op het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (in de huidige tekst in paragraaf 8, lid 1) in dit kader pleegt te stellen. In zoverre is sprake van een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt (vgl. o.a. Hoge Raad 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3117).

4.5.

Met belanghebbende is het Hof van oordeel dat de andere door de Inspecteur naar voren gebrachte gronden – de in 2.7 genoemde instemming, het niet herroepen van deze instemming, het niet informeren naar de status van de bezwaarschriftbehandeling, het niet aandringen op een spoedige behandeling van het bezwaar, het aan belanghebbende op zijn verzoeken verleende uitstel om te reageren op voorgenomen beslissingen op bezwaar, de na beantwoording van de prejudiciële vragen verstreken duur in verband met procedures over vervolgvragen, de ingewikkeldheid van de problematiek in onderhavige procedure en de hoeveelheid geschilpunten –, afzonderlijk, dan wel in onderlinge samenhang bezien, geen rechtvaardiging vormen voor een langere termijn.

4.6.

Gelet op het voorgaande heeft de behandeling van het bezwaar en beroep 29 maanden te lang geduurd (70 min 24 (4.1) min 16 (4.3) min 1 (4.4)). Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500 (€ 500 per half jaar overschrijding, met afronding van de overschrijding naar boven). Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Inspecteur aangezien tussen de uitspraak op bezwaar van 14 september 2018 en de uitspraak van de Rechtbank van 8 januari 2020 niet meer dan 18 maanden zijn verstreken.

4.7.

De redelijke termijn in hoger beroep is niet overschreden omdat sinds het instellen daarvan tot de uitspraak van het Hof nog geen twee jaar is verstreken.

Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing