Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1238, 19/01288
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1238, 19/01288
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 9 februari 2021
- Datum publicatie
- 19 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:1238
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:588
- Zaaknummer
- 19/01288
Inhoudsindicatie
OB. Tijdvak van heffing. Is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd?
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummer 19/01288
uitspraakdatum: 9 februari 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 augustus 2019, nummer LEE 18/3925, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Enschede (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 170.860 en de beschikkingen heffingsrente verminderd tot € 24.625. Daarnaast heeft de Inspecteur de boete verminderd tot een bedrag van € 4.310.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep voor zover het de naheffingsaanslag en de heffingsrente betreft ongegrond verklaard, en het beroep gericht tegen de boetebeschikking gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de boete verminderd tot een bedrag van € 3.629.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende houdt zich bezig met vastgoedactiviteiten en is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Belanghebbende heeft over het tijdvak 2009 vier kwartaalaangiften in de omzetbelasting gedaan. Belanghebbende heeft hierbij geen te belasten omzet aangegeven, maar enkel omzetbelasting teruggevraagd. De volgende teruggaafbeschikkingen zijn hierbij door de Inspecteur afgegeven:
Aangiftetijdvak teruggaaf datum beschikking
Eerste kwartaal 2009 € 13.832 26.05.2009
Tweede kwartaal 2009 € 6.357 24.07.2009
Derde kwartaal 2009 € 22.738 20.11.2009
Vierde kwartaal 2009 € 58.780 19.02.2010
Het Kadaster beschikt over de volgende akten van levering:
- akte van 13 november 2009, waarin belanghebbende een bouwterrein aan de [a-straat] 6 te [A] levert voor een koopsom van € 69.300 (inclusief omzetbelasting);
- akte van 29 juli 2009, waarin belanghebbende een bouwterrein aan de [a-straat] 8 te [A] levert voor een koopsom van € 73.125 (inclusief omzetbelasting);
- akte van 25 augustus 2009, waarin belanghebbende een bouwterrein aan de [a-straat] 24 te [A] levert voor een koopsom van € 69.600 (inclusief omzetbelasting);
- akte van 2 maart 2009, waarin belanghebbende een bouwterrein met kavelnummer 41 aan de [b-straat] te [B] levert voor een koopsom van € 38.880 (inclusief omzetbelasting);
- akte van 25 september 2009, waarin belanghebbende een perceel met nieuwbouwwoning aan de [b-straat] 61 te [B] levert voor een koopsom van € 232.500 (inclusief omzetbelasting);
- akte van 12 juni 2009, waarin belanghebbende een perceel met nieuwbouwwoning aan de [c-straat] 114 te [C] levert voor een koopsom van € 290.000 (inclusief omzetbelasting) en
- akte van 12 november 2009, waarin belanghebbende een perceel met nieuwbouwwoning aan de [c-straat] 118 te [C] levert voor een koopsom van € 299.000 (inclusief omzetbelasting).
Nadat de Inspecteur ter behoud van rechten de naheffingsaanslag had opgelegd, heeft belanghebbende het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“Na herconstrueren van hetgeen destijds gebeurd is, ben ik tot de conclusie gekomen dat de verschuldigde belasting is aangegeven in het tweede kwartaal van 2010. In de laatstgenoemde periode is de administratie van [X] bijgewerkt. Dit had wellicht met een suppletie opgelost kunnen worden, echter heeft mijn collega er destijds voor gekozen om het mee te laten lopen met de eerstvolgende aangifte. Dus eigenlijk is destijds cumulatief aangifte gedaan, de aangifte 2e kwartaal 2010 is het verschil van wat er totaal aangegeven zou moeten worden, minus wat er reeds aangegeven was.
(…)
De verschuldigde belasting is dus in 2010 aangegeven en betaald.”.
Belanghebbende heeft het eerste en tweede kwartaal 2010 de volgende aangiften in de omzetbelasting gedaan:
Omzet OB voorbelastng afdracht
Eerste kwartaal 37.132 7.055 205.593 -/- 198.538
Tweede kwartaal 3.182.979 604.766 106.021 498.745
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 11 oktober 2018 de motivering van zijn uitspraak op bezwaar aan belanghebbende toegestuurd. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 170.860, bestaande uit de omzetbelasting inzake de volgende verkooptransacties:
Object omzet verschuldigde omzetbelasting
[a-straat] 8 [A] 73.125 11.675
[a-straat] 24 [A] 69.600 11.112
[a-straat] 6 [A] 69.300 11.064
[b-straat] [B] 38.900 6.207
[c-straat] 114 [B] 290.000 46.302
[b-straat] 61 [B] 232.500 37.121
[c-straat] 118 [B] 296.750 47.379 +
170.860
De heffingsrente is bij uitspraak op bezwaar overeenkomstig verminderd. De boete heeft de Inspecteur met 5% verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Aan belanghebbende is een proceskostenvergoeding toegekend van € 249.
Tot de stukken van het geding behoort een rapport van de Inspecteur met dagtekening 14 november 2011. Blijkens dit rapport is een oriënterend onderzoek ingesteld bij [D] BV, [E] BV, [F] BV en haar dochtervennootschappen. Onder punt 3.8 van dit rapport is het volgende vermeld:
“Verschuivingen
In het jaar 2011 blijken er zich verschuivingen in de afdracht omzetbelasting te hebben voorgedaan. Af te dragen omzetbelasting die in het derde kwartaal 2011 had moeten worden aangegeven, is later geboekt waardoor deze in het vierde kwartaal 2011 wordt aangegeven. Er is dus te laat afgedragen.
De belastingdienst heeft erop gewezen dat het boeken en afdragen van omzetbelasting in de juiste periode dient plaats te vinden. Volgens de heer Kivits betreft het hier echter een incident en komt het normaliter niet voor dat er te laat wordt afgedragen. Hij deelt mede hier in de toekomst voldoende aandacht aan te zullen schenken.
De gang van zaken kan in dit geval dan ook geaccepteerd worden.”
Belanghebbende heeft twee facturen met dagtekening 25 september 2009 overgelegd van [E] BV. De eerste factuur, gericht aan [G] en [H] , bevat – voor zover hier relevant – de volgende gegevens:
“Betreft: Aankoop grond
(…)
Omschrijving Kavel 31 [I]
Aanneemsom: 174.000,00
(…)
Omschrijving Totaal Incl BTW BTW Totaal Excl. BTW
Aankoop grond, betreffende kavel 31 [I] 58.500 9.340,34 49.159,66.”
De tweede factuur, eveneens gericht aan [G] en [H] , bevat – voor zover hier relevant – de volgende gegevens:
“Betreft: Aankoop woning
(…)
Omschrijving Kavel 31 [I]
Aanneemsom: 174.000,00
(…)
Omschrijving Totaal Incl BTW BTW Totaal Excl. BTW
Aankoop woning, betreffende kavel 31 [I] 207.060,00 33.060,00 174.000.”
3 Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag omzetbelasting en de daarbij opgelegde beschikkingen rente en boete terecht en op het juiste bedrag zijn vastgesteld.
In hoger beroep stelt belanghebbende zich primair op het standpunt dat de naheffingsaanslag € 133.739 behoort te bedragen, te weten de verschuldigde omzetbelasting voor de leveringen van de onroerende zaken vermeld onder 2.6 verminderd met de omzetbelasting ter zake van de onroerende zaak bekend als [b-straat] 61. Belanghebbende stelt dat de belasting ter zake van de [b-straat] 61 is betaald op aangifte in het eerste en tweede kwartaal van 2010, zodat de naheffingsaanslag over 2009 reeds om die reden onterechte is opgelegd en dat dubbele heffing van omzetbelasting in strijd is met het neutraliteitsbeginsel. Subsidiair stelt belanghebbende dat niet zij, maar [E] BV de presterende ondernemer is geweest die de onroerende zaak [b-straat] 61 heeft geleverd, zodat de naheffingsaanslag om die reden ten onrechte aan haar is opgelegd. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij de omzetbelasting op een later tijdstip dan voorgeschreven op aangifte mag voldoen en dat de Inspecteur om die reden de belasting niet mag naheffen.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag en de boete, zoals verminderd in bezwaar en beroep, tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd en dat er geen sprake is van bij belanghebbende opgewekt vertrouwen.