Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-02-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1532, 1900364

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-02-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1532, 1900364

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
16 februari 2021
Datum publicatie
26 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:1532
Zaaknummer
1900364

Inhoudsindicatie

BPM. Dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Rente, proceskosten, griffierecht. Immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 19/00364

uitspraakdatum: 16 februari 2021

Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2019, zaaknummer AWB 18/1599, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is met dagtekening 2 september 2014 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voor een bedrag van € 3.223.

1.2

Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag BPM tijdig bezwaar gemaakt.

1.3

Belanghebbende heeft op 2 januari 2017 de Inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar.

1.4

Belanghebbende is op 1 februari 2017 tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en het uitblijven van een beslissing over de gevraagde dwangsom in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).

1.5

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 18 december 2017, zaaknummer AWB 17/643, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, de Inspecteur veroordeeld in vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

1.6

Belanghebbende heeft bij brief van 2 februari 2018 de Inspecteur opnieuw in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar.

1.7

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2018 het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag BPM vernietigd, een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend, het verzoek om een dwangsom zoals gevraagd in de ingebrekestelling van 2 februari 2018 afgewezen en een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend van € 1.500.

1.8

Belanghebbende is de tegen hiervoor – onder 1.7 – bedoelde uitspraak op bezwaar en de afwijzing van het verzoek om een dwangsom in beroep gekomen bij de Rechtbank.

1.9

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 18 februari 2019, zaaknummer AWB 18/1599, het beroep ongegrond verklaard, het bedrag van de immateriële schade vastgesteld op € 2.500, de Inspecteur veroordeeld tot voldoening van het nog niet uitbetaalde deel hiervan ten bedrage van € 1.000, vermeerderd met wettelijke rente over € 1.000 vanaf vier weken na de openbaarmaking van haar uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van haar uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.

1.10

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.11

Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 3 februari 2021 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] , [C] en [D] , alsmede mr. [E] , namens de Inspecteur, bijgestaan door [F] en [G] .

1.12

De gemachtigde van belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota naar het Hof gestuurd. De Inspecteur heeft daarvan een afschrift ontvangen.

1.13

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

De Inspecteur heeft met dagtekening 2 september 2014 aan belanghebbende een naheffingsaanslag (kenmerk 2014.190.03.04142) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 3.223 met betrekking tot de registratie in het kentekenregister van een auto van het merk Mercedes-Benz, type Citan CDI Trend (VIN: WDF4156051U129796).

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

a. is de Inspecteur een dwangsom is verschuldigd?

b. had de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure door de Rechtbank moeten worden beoordeeld in een andere samenstelling dan die welke in de hoofdzaak heeft geoordeeld?

c. is de vergoeding van immateriële schade onjuist vastgesteld, nu er vanuit gegaan is dat daarvoor een verzoek nodig is?

d. is de Rechtbank ten onrechte eraan voorbij gegaan dat belanghebbende ook heeft verzocht om vergoeding van materiële schade en moet dat leiden tot terugwijzing naar de Rechtbank?

e. heeft de Inspecteur de hoorplicht na terugwijzing geschonden?

f. heeft belanghebbende recht op vergoeding van de integrale proceskosten?

g. is ten onrechte griffierecht geheven zonder rekening te houden met het onderliggende financiële belang van de zaak?

h. is de wijze van heffing van griffierecht in strijd met het Unierecht?

i. heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding op grond van het bepaalde in artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?

j. is artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd met het Unierecht?

k. heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de vergoede immateriële schade?

l. is de hoogte van de vergoede rente in strijd met het Unierecht?

m. moet het Hof prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU)?

3.2

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.3

De Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing