Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-03-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2196, 20/00290

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-03-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2196, 20/00290

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
9 maart 2021
Datum publicatie
19 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:2196
Formele relaties
Zaaknummer
20/00290

Inhoudsindicatie

Uitspraak op verzet. Beroep op betalingsonmacht afgewezen. Griffierecht niet betaald. Hoger beroep niet-ontvankelijk. Verzet ongegrond.

Uitspraak

Locatie Arnhem

nummer 20/00290

uitspraakdatum: 9 maart 2021

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het verzet van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedane uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 29 september 2020 op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2019, met nummer AWB 19/3985, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Rivierenland.

1 Procesverloop en behandeling verzet

1.1.

Bij de in verzet bestreden uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer van dit Hof is het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht.

1.2.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.3.

Tot de stukken waarop het Hof bij de beoordeling van het verzet acht slaat behoren onder meer het hogerberoepschrift en het verzetschrift.

2 Vaststaande feiten en de gronden van het verzet

2.1.

Het hogerberoepschrift is op 30 januari 2020 ontvangen ter griffie van het Hof.

2.2.

Aan belanghebbende is bij gewone post met dagtekening 6 maart 2020 een nota griffierecht gezonden.

2.3.

Belanghebbende heeft bij brief van 18 maart 2020, ontvangen door het Hof op 19 maart 2020, een beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht griffierecht.

2.4.

Bij aangetekend schrijven van 30 maart 2020 heeft het Hof om gegevens gevraagd om het onder 2.3 genoemde beroep te kunnen beoordelen.

2.5.

Op 8 juni 2020 heeft het Hof enkele gegevens ontvangen.

2.6.

Bij aangetekend schrijven van 16 juni 2020 heeft het Hof het onder 2.3 genoemde beroep afgewezen.

2.7.

Op 17 juni 2020 is aan belanghebbende bij gewone post een nieuwe nota griffierecht verzonden.

2.8.

Bij brief van 22 juni 2020, ontvangen door het Hof op 24 juni 2020, heeft belanghebbende op de afwijzing gereageerd, opnieuw een beroep gedaan op de regeling betalingsonmacht griffierecht en nog een paar gegevens overgelegd.

2.9.

Bij per gewone post verzonden brief van 29 juni 2020 heeft het Hof het onder 2.8 genoemde beroep afgewezen.

2.10.

Op 30 juni 2020 is aan belanghebbende bij gewone post een nieuwe nota griffierecht verzonden.

2.11.

Bij aangetekend schrijven van 30 juli 2020, gericht aan het bij het Hof bekende adres van belanghebbende, heeft de griffier belanghebbende herinnerd aan de verschuldigdheid van het griffierecht. Daarbij is een laatste termijn geboden van vier weken na dagtekening van die brief. In het schrijven is meegedeeld dat als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is overgemaakt op de in de brief vermelde bankrekening, belanghebbende het risico loopt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

2.12.

De brief van 30 juli 2020 is niet door het Hof retour ontvangen. Uit onderzoek is gebleken dat de brief op 31 juli 2020 is afgeleverd.

2.13.

Het griffierecht is niet betaald.

3 Beoordeling van het verzet

3.1.

Ingevolge artikel 8:41 van de Awb in samenhang met artikel 8:108 van de Awb wordt van de indiener van een hogerberoepschrift door de griffier een griffierecht geheven. De griffier deelt de indiener van het hogerberoepschrift mee welk griffierecht is verschuldigd. Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort. Indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, is het hoger beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

3.2.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354, geoordeeld, voor zover van belang:

“2.3.1. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.

2.3.2.

In het arrest BNB 2014/135 is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349 WWB V, ECLI:NL:CRVB:2015:282).

2.3.3.

Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.

2.3.4.

De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.

2.3.5.

Een rechtzoekende die meent aan het in 2.3.3 weergegeven criterium te voldoen, dient dit zo spoedig mogelijk, maar in elk geval voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn kenbaar te maken aan het gerecht. In dat verzoek dient hij terstond zijn volledige naam (voornamen en achternaam) en de adresgegevens en het burgerservicenummer van zowel zichzelf als een eventuele fiscale partner te vermelden. (…).”

3.3.

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 4 december 2019, nr. 201801865/1/A3, ECLI:NL:RVS:2019:4082, geoordeeld, voor zover van belang:

“6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443) heeft de wetgever met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, nr. 3, blz. 6 en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.

In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.

Er kunnen zich echter gevallen voordoen waarin heffing van het griffierecht het onmogelijk of heel moeilijk maakt voor de rechtzoekende om (hoger) beroep bij de rechter in te stellen. Aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie komt in een rechtstaat groot belang toe. Dit belang ligt ook ten grondslag aan artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de EU. Daarnaast is toegang tot de onafhankelijke rechter - los van deze bepalingen - ook een algemeen rechtsbeginsel. In gevallen waarin heffing van het griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, of erg moeilijk maakt om (hoger) beroep in te stellen bij de rechter, kan daarom niet worden aanvaard dat dat (hoger) beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het griffierecht niet is betaald.

De wettelijke regeling biedt ruimte om hierin te voorzien. Aangenomen wordt dat betrokkene in deze gevallen niet in verzuim is, zoals bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb, wanneer hij geen griffierecht betaalt.

6.2.

In een geval waarin de hiervoor onder 6.1 bedoelde afweging naar haar aard niet kan plaatsvinden als gevolg van het ontoereikende inkomen en het vermogen van een rechtzoekende, is sprake van betalingsonmacht. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650), is de uitspraak van de grote kamer van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, leidend bij de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht. De Hoge Raad heeft hetzelfde overwogen in zijn arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Een situatie van betalingsonmacht doet zich voor indien een rechtzoekende natuurlijke persoon aannemelijk maakt dat hij - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven, dan wel ter griffie moet zijn gestort - beschikt over een netto-inkomen dat minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts geen vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang. Wel dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De wijze waarop een rechtzoekende en zijn eventuele fiscale partner dit inkomen besteden, is evenmin van belang.”

3.4.

De toetsingsperiode van de betalingsonmacht is in deze zaak 6 maart 2020 tot en met 27 augustus 2020.

3.5.

Het Hof stelt voorop dat de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande per 1 januari 2020 € 1.052,32 en per 1 juli 2020 € 1.059,03 is. Om voor vrijstelling van griffierecht in aanmerking te komen mag het inkomen niet hoger zijn dan de 90%-norm. Dit betekent dat het maandelijkse netto-inkomen van belanghebbende minder moet bedragen dan per 1 januari 2020 € 947,09 en per 1 juli 2020 € 953,13.

3.6.

Het Hof heeft in de zaak van belanghebbende een griffierecht geheven van € 131. Belanghebbende heeft een beroep op betalingsonmacht betreffende het griffierecht gedaan. Ter onderbouwing hiervan heeft belanghebbende op 4 juni 2020 schriftelijk verklaard dat hij en zijn echtgenote geen inkomen genieten en niet over vermogen beschikken.

3.7.

Werkzaam Rivierenland heeft in een brief van 28 januari 2020 aan belanghebbende en zijn echtgenote onder meer geschreven dat:

- zij vanaf 10 september 2019 bijstand krijgen voor de kosten van levensonderhoud (beëindigende zelfstandige);

- zij vanaf 10 september 2019 bijzondere bijstand krijgen in de vorm van een woonkostentoeslag voor een bedrag van € 194 per maand.

3.8.

Tot de stukken van het geding behoort een rapport van een verkort onderzoek van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf naar het bedrijf van belanghebbende en zijn echtgenote, met dagtekening 18 december 2019. In dat rapport wordt, voor zover van belang, vermeld:

“Algemeen

De heer en mevrouw [X] exploiteren sinds 1999 een parfumerie in [Z] . Doordat de bedrijfsresultaten niet toereikend zijn om in de privéonttrekkingen te voorzien, hebben de heer

en mevrouw [X] besloten om de bedrijfsactiviteiten in de loop van 2020 te staken. Zij doen

daarom een beroep op de Bbz-regeling voor een uitkering als beëindigende zelfstandige.

Bevindingen/conclusies

- De heer en mevrouw [X] kunnen worden aangemerkt als gevestigd zelfstandige. Doordat het bedrijf niet levensvatbaar is en zij voornemens zijn om het bedrijf te beëindigen, kan aan de ondernemers een inkomensondersteuning als beëindigende zelfstandige toegekend worden.

- Het eigen vermogen is indicatief € 31.000 en ligt daarmee beneden het minimaal vrij te laten vermogen van € 45.728, zoals genoemd in artikel 3 Bbz 2004. Het vermogen vormt geen belemmering voor een bedrag 'om niet’.

Aanbevelingen aan de heer en mevrouw [X]

Wij geven de heer en mevrouw [X] in overweging om:

1. Op zoek te gaan naar een loondienstverband.

2. Contact op te nemen met de afdeling schuldhulpverlening van de gemeente.”

3.9.

Belanghebbende heeft in zijn brief van 22 juni 2020 aan het Hof geschreven dat hij niet over een vermogen van € 31.000 beschikt en dat in de stukken van Werkzaam Rivierenland een grote fout is geslopen.

3.10.

Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof aangegeven dat hij het gehele jaar 2020 maandelijks een netto inkomen van in totaal € 1.677,62 – bestaande uit € 1.177,62 (BBZ levensonderhoud uitkering) en € 500 (inkomsten uit de gemeenteraad) – heeft genoten. Dit inkomen overschrijdt de hiervoor in 3.5 vermelde 90%-norm. Gelet hierop voldoet belanghebbende niet aan de voorwaarden om voor vrijstelling van griffierecht in aanmerking te komen. De uitzondering als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, van de Awb, te weten dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, doet zich in dit geval derhalve niet voor, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.

Slotsom

Het verzet is ongegrond.

4 Proceskosten

5 Beslissing