Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-03-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2954, 19/01250

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-03-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2954, 19/01250

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
30 maart 2021
Datum publicatie
9 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:2954
Zaaknummer
19/01250

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Brief Inspecteur aan te merken als uitspraak op bezwaar? Dwangsom wegens niet tijdig beslissen?

Uitspraak

locatie Leeuwarden

nummer 19/001250

uitspraakdatum: 30 maart 2021

Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 augustus 2019, nummer AWB 18/2612, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur).

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Belanghebbende heeft op 6 maart 2016 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015. In die aangifte is een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van negatief € 83.197.

1.2

Belanghebbende heeft op 8 maart 2016 verzocht om voorlopige verrekening van haar negatieve inkomen uit werk en woning over 2015 (voorlopige carry-back naar de jaren 2012 en 2013; artikel 3.152, vijfde lid, van de Wet IB 2001).

1.3

Op 6 mei 2016 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld aangezien deze nog geen beslissing had genomen op het hiervoor – onder 1.2 - bedoelde verzoek om voorlopige verliesverrekening.

1.4

Op 3 juni 2016 heeft de Inspecteur overeenkomstig de ingediende aangifte een voorlopige aanslag met aanslagnummer [000.00.000] .H.50.01 opgelegd naar een negatief inkomen uit werk en woning van € 83.197.

1.5

Op 23 juni 2016 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) wegens het niet tijdig nemen van een beschikking als bedoeld in artikel 3.152, vijfde lid, van de Wet IB 2001 op haar verzoek om voorlopige verliesverrekening. Tevens heeft zij verzocht om een dwangsom vast te stellen. De Rechtbank heeft dat beroep gegrond verklaard en vastgesteld dat de Inspecteur een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

1.6

De Inspecteur heeft het hiervoor – onder 1.2 - bedoelde verzoek op 2 augustus 2016 bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen.

1.7

Belanghebbende heeft tegen de hiervoor – onder 1.6 – bedoelde beschikking op 27 oktober 2016 bezwaar gemaakt.

1.8

De Inspecteur heeft, gedagtekend 28 juli 2017, de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd.

1.9

Belanghebbende heeft op 5 september 2017 tegen de hiervoor – onder 1.8 – bedoelde aanslag bezwaar gemaakt.

1.10

Op het hiervoor – onder 1.7 – bedoelde bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 4 april 2017 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.11

Belanghebbende is tegen onder meer de – onder 1.10 bedoelde - uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 4 augustus 2017, verzonden aan partijen op 8 augustus 2017, beslist dat het bezwaar ontvankelijk is en heeft de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.

1.12

Belanghebbende heeft de Inspecteur op 29 september 2017 in gebreke gesteld voor het uitblijven van de – door de Rechtbank opgedragen nieuwe - uitspraak op haar bezwaar van 27 oktober 2016.

1.13

Bij schrijven van 13 oktober 2017 deelt de Inspecteur aan belanghebbende het volgende mee:

Betreft: Motivering bij uitspraak op bezwaar (…)

Op 4 augustus 2017 heeft de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) uitspraak gedaan in de procedure met kenmerk AWB 17/1405. In deze uitspraak is door de Rechtbank geoordeeld dat opnieuw uitspraak gedaan moet worden op het bezwaar tegen de voor bezwaar vatbare beschikking inzake het verzoek om voorlopige verliesverrekening. Het betreft hier uw bezwaarschrift van 27 oktober 2016, door ons ontvangen op 28 oktober 2016, tegen de beslissing van de inspecteur van 2 augustus 2016. Specifiek het deel van het bezwaar dat gericht is tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige carry-back van het inkomen over het jaar 2015 naar de jaren 2012 en 2013.

Daarnaast heeft u op 5 september 2017 bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag IB/PW 2015, met dagtekening 28 juli 2017 en aanslagnummer [000.00.000] .H.56.01 (…)

Samenvatting van uw bezwaar

U stelt in uw bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2015 dat er in 2015 sprake is van een negatief inkomen van € 102.345. In uw bezwaarschrift inzake het verzoek voorlopige carry-back verzoekt u voor terug wenteling van uw negatieve inkomen over het jaar 2015 naar de jaren 2012 en 2013. (…)

Beoordeling van uw bezwaar

Ik kom aan beide bezwaarschriften tegemoet. (…)

Beslissing op uw bezwaar

Ik kom aan uw bezwaren tegemoet. Ik zal de loonvordering meenemen als negatief loon voor € 102.345- in het jaar 2015. Dit leidt tot een negatief verzamelinkomen voor het jaar 2015 van € 67.765.

Binnen enkele weken ontvangt u de verminderingsbeschikkingen uit Apeldoorn.”.

De brief bevat geen rechtsmiddelverwijzing.

1.14

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2017 het hiervoor – onder 1.9 – bedoelde bezwaar gegrond verklaard en het inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig de aangifte vastgesteld op negatief € 83.197. Tegen deze uitspraak op bezwaar is door belanghebbende geen beroep ingesteld.

1.15

Gedagtekend 25 november 2017 neemt de Inspecteur een (definitieve) verliesverrekeningsbeschikking ex artikel 3:152 van de Wet IB 2001, waarbij het negatieve inkomen uit 2015 wordt verrekend met het inkomen uit 2012, hetgeen resulteert in een teruggaaf van € 32.184.

1.16

Gedagtekend 2 december 2017 neemt de Inspecteur een (definitieve) verliesverrekeningsbeschikking ex artikel 3:152 van de Wet IB 2001, waarbij het negatieve inkomen uit 2015 wordt verrekend met het inkomen uit 2013, hetgeen resulteert in een teruggaaf van € 3.111.

1.17

Belanghebbende heeft de Inspecteur op 8 februari 2018 in gebreke gesteld voor het uitblijven van een dwangsombeschikking voor haar ingebrekestelling van 29 september 2017 en heeft daarbij een dwangsom gevorderd.

1.18

Belanghebbende heeft daarna op 2 mei 2018 beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaar van 27 oktober 2016 en het uitblijven van dwangsombeschikkingen voor de ingebrekestellingen van 29 september 2017 en 8 februari 2018.

1.19

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 6 augustus 2019 het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep op toekenning van een dwangsom voor de ingebrekestelling van 29 september 2017 ongegrond verklaard en het beroep op toekenning van een dwangsom voor de ingebrekestelling van 8 februari 2018 ongegrond verklaard.

1.20

Belanghebbende heeft tegen de onder 1.19 vermelde uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.21

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.22

Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 9 februari 2021 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede mr. [A] namens de Inspecteur.

1.23

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

2.1

In geschil is of de Inspecteur op het hiervoor – onder 1.7 – bedoelde bezwaar van 27 oktober 2016 na de terugwijzing door de Rechtbank naar de Inspecteur niet (opnieuw) uitspraak op bezwaar heeft gedaan en of belanghebbende recht heeft op een dwangsom en wettelijke rente.

2.2

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van een dwangsom en wettelijke rente.

2.3

De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 2.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

2.4

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3 Beoordeling van het geschil

3.1

Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur in zijn hiervoor – onder 1.13 – aangehaalde brief van 13 oktober 2017 heeft geschreven dat hij tegemoetkomt aan (onder meer) het bezwaar van belanghebbende van 27 oktober 2016. Het Hof ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of de bedoelde brief van 13 oktober 2017 als uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt die mede ziet op de aangevraagde voorlopige verliesverrekening. Naar het oordeel van het Hof, laten de duidelijke bewoordingen van die brief redelijkerwijs geen andere conclusie toe dan dat hiervan sprake is. Dat een rechtsmiddelverwijzing ontbreekt, doet hieraan niet af. Het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing kan hooguit met zich brengen dat een eventuele termijnoverschrijding verschoonbaar is in de zin van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vgl. HR 19 maart 2010, nr. 08/00958, ECLI:NL:HR:2010:BL7954). De omstandigheid dat de uitspraak op bezwaar van 13 oktober 2017 slechts is gevolgd door twee definitieve verliesverrekeningsbeschikkingen, maakt dat niet anders. Het Hof volgt de Inspecteur in zijn stelling dat de uitwerking van de uitspraak op bezwaar inzake (de aanvraag van) het besluit tot voorlopige verliesverrekening, is opgegaan in de hiervoor – onder 1.15 en 1.16 – vermelde beschikkingen van definitieve verliesverrekening.

3.2

Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende evenmin recht op een dwangsom. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, verbeurt het bestuursorgaan op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb aan de aanvrager een dwangsom, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Dit geldt ook voor een uitspraak op bezwaar die niet tijdig wordt gedaan. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 augustus 2017, verzonden aan partijen op 8 augustus 2017, geen termijn genoemd waarbinnen de Inspecteur is opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Dit betekent dat moet worden aangesloten bij de wettelijke beslistermijn voor bezwaren van zes weken ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. Deze termijn begint na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep kan worden ingesteld op grond van artikel 8:106, eerste lid, onderdeel b, van de Awb. De Inspecteur heeft de beslistermijn in dit geval niet verdaagd. Dat betekent dat de Inspecteur tot uiterlijk 31 oktober 2017 de tijd had uitspraak op bezwaar te doen. Dit heeft de Inspecteur gedaan. De ingebrekestelling van 29 september 2017 is dan prematuur ingediend. Mitsdien is voor vergoeding van wettelijke rente geen grond.

3.3

Subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat zij recht heeft op een dwangsom, aangezien de hiervoor bedoelde definitieve verliesverrekeningsbeschikkingen buiten de in de ingebrekestelling gestelde termijn zijn gegeven. Het Hof volgt belanghebbende, gelet op het vorenoverwogene, niet in haar stelling. Nu de Inspecteur in zijn hiervoor bedoelde uitspraak op bezwaar van 13 oktober 2017 tegemoetgekomen is aan (onder meer) het bezwaar van belanghebbende van 27 oktober 2016, is van overschrijding van de beslistermijn geen sprake.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

4 Proceskosten en griffierecht

5 Beslissing