Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-04-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3501, 20/00485

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-04-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3501, 20/00485

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
13 april 2021
Datum publicatie
23 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:3501
Formele relaties
Zaaknummer
20/00485

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Onzakelijke borgstelling? Vorming voorziening toegestaan?

Uitspraak

Locatie Arnhem

nummer 20/00485

uitspraakdatum: 13 april 2021

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 10 maart 2020, nummer AWB 18/5106 in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.121. Daarbij is hem voorts € 279 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2

De Inspecteur heeft het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslag en de beschikking belastingrente, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, ongegrond verklaard.

1.3

Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5

Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021 te Arnhem. Aldaar is belanghebbende verschenen alsmede [A] en mr. [B] namens de Inspecteur.

1.6

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende woont samen met mevrouw [C] en is vader van drie kinderen. Hij houdt sinds 1 december 2014 100% van de aandelen in [D] B.V. Deze vennootschap heeft op 5 januari 2015 de besloten vennootschap [E] B.V. (hierna: [E] ) opgericht met als doel in geheel Nederland centra te vestigen, die zorg bieden aan (aanstaande) ouders totdat hun kinderen 4 jaar oud zijn. [E] fungeerde als houstermaatschappij. Eind 2015 had zij vier 100%-dochtermaatschappijen opgericht. Belanghebbende werkte samen met mevrouw [F] .

2.2

Verschillende commerciële partijen, zoals [G] (en [H] ), [I] (leverancier van babyvoeding) en [J] N.V. (hierna: [J] ) waren geïnteresseerd in het businessconcept van belanghebbende. Zij waren begin 2016 bereid om daarin te ‘participeren’. [G] heeft echoapparatuur met een forse korting geleverd, geïnvesteerd in de ontwikkeling van nieuwe software-applicaties en een financiële bijdrage geleverd voor te verrichten vervolgonderzoek naar het concept van belanghebbende. [I] heeft op 15 januari 2016 een partnerschapsfee aan [E] betaald van € 363.000. Die fee was bedoeld voor gezamenlijke projecten, productontwikkeling, reclame en onderzoek. [J] verhuurde tegen zeer gunstige condities winkelpanden aan de betreffende vennootschappen.

2.3

Eind januari 2016 heeft de accountant van belanghebbende tussentijdse cijfers van [E] per 15 januari 2016 opgesteld. Volgens deze cijfers bedroeg de omzet vanaf oprichtingsdatum tot 15 januari 2016 € 1.091.298 en het resultaat na belasting € 347.632. Deze gegevens hebben alleen betrekking op [E] en niet op haar dochtermaatschappijen. De omzet betreft de van de hiervoor genoemde partners ontvangen bijdragen.

2.4

In april 2016 was de eigendomsverhouding binnen de groep als volgt: belanghebbende bezat middellijk (via [D] B.V.) 50% van de aandelen in [E] en de andere 50% daarin werd middellijk, via haar personal holding [K] B.V., gehouden door mevrouw [F] .

2.5

De [bank] heeft op 19 april 2016 een financieringsvoorstel aan [E] verstrekt voor een bedrag van € 530.000, in de vorm van een geldlening van € 265.000 en een rekening-courantkrediet van eveneens € 265.000. Het rentepercentage op de geldlening bedroeg 3,05% en op het rekening-courantkrediet 6,35%. Naast diverse pandrechten als zekerheid, is door de bank voorts van belanghebbende en [F] een borgstelling bedongen van ieder € 150.000 voor alle huidige en toekomstige verplichtingen van [E] en haar dochtermaatschappijen aan de bank. Belanghebbende en [F] hebben dat voorstel aanvaard. Belanghebbende is op 25 april 2016 een overeenkomst van borgtocht aangegaan met de bank.

2.6

Op diezelfde dag heeft belanghebbende een overeenkomst van borgstellingsvergoeding met [E] gesloten. Daarin is bepaald dat [E] per jaar een vergoeding van 7% is verschuldigd aan belanghebbende over het bedrag van de borgstelling. Er zijn daarbij geen zekerheden door belanghebbende bedongen. De borgstellingsvergoeding is door [E] niet aan belanghebbende voldaan.

2.7

De externe accountant van [E] , de heer [L] , heeft op 11 september 2016, vanwege een vertraagde betaling een lening van € 60.000 aan [E] verstrekt met een maximale looptijd van 2 weken en 5 dagen tegen een rente van 10% over de looptijd (€ 6.000). [L] heeft hierbij verschillende zekerheden van [E] bedongen.

2.8

Uit de op 30 september 2016 ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2015 van [E] en haar vier tot de fiscale eenheid behorende dochtermaatschappijen blijkt dat de omzet over 2015 € 364.193 bedroeg en dat er een negatief resultaat is behaald van -/- € 495.430. Het eigen vermogen bedroeg € 495.330 negatief.

2.9

De [bank] heeft van 1 november 2016 tot 20 november 2016 aan [E] , naast het reeds verstrekte krediet in rekening-courant van € 265.000, een aanvullend krediet in rekening-courant verleend van € 93.000. Daarbij is de debetrente voor dit bedrag verhoogd met 4%.

2.10

Op 21 december 2016 is [E] op verzoek van belanghebbende failliet verklaard.

2.11

In 2016 heeft [E] een verlies geleden van € 462.878.

2.12

Op 15 februari 2017 is belanghebbende door de [bank] in zijn hoedanigheid van borg aangesproken voor een bedrag van € 150.000. Tot op heden is dat bedrag niet door belanghebbende betaald.

2.13

In zijn op 29 augustus 2017 voor het jaar 2016 ingediende aangifte IB/PVV heeft belanghebbende, naast een loon van € 37.121, een resultaat uit overige werkzaamheden opgevoerd van -/- € 132.000 (€ 150.000 aan kosten uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling van € 18.000). Het inkomen uit werk en woning bedroeg daardoor volgens de aangifte -/- € 94.879.

2.14

Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur het bedrag van € 132.000 niet in aftrek aanvaard.

2.15

Het inkomen van belanghebbende in de jaren 2017, 2018 en 2019 bedroeg nagenoeg nihil. Dat van zijn partner: € 6.305 in 2017, € 16.012 in 2018 en € 29.458 in 2019.

2.16

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht het bedrag van € 132.000 niet in aftrek heeft toegelaten omdat – kort gezegd – sprake is van een onzakelijke borgstelling.

3 Het geschil

In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht heeft geweigerd het bedrag van € 132.000 als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking te nemen. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Volgens de Inspecteur is aftrek van het bedrag niet mogelijk, omdat kort gezegd – primair – sprake is van een onzakelijke borgstelling en – subsidiair – de vorming van een voorziening in 2016 niet mogelijk is.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing