Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-05-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4246, 2000608 en 2000609

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-05-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4246, 2000608 en 2000609

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
4 mei 2021
Datum publicatie
14 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:4246
Formele relaties
Zaaknummer
2000608 en 2000609

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Verkoop vrachtwagens en reparatie- en onderhoudswerkzaamheden. Bron van inkomen? Vergrijpboete.

Uitspraak

Locatie Arnhem

nummers 20/00608 en 20/00609

uitspraakdatum: 4 mei 2021

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 18 maart 2020, nummers AWB 19/3664 en AWB 19/3665 in het geding tussen

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende) en de Inspecteur

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2016 opgelegd: (1) een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), (2) een verliesverrekeningsbeschikking IB/PVV, (3) een boetebeschikking, (4) een beschikking inzake bij de aanslag IB/PVV behorende belastingrente, (5) een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en (6) een beschikking inzake bij de aanslag Zvw behorende belastingrente.

1.2

De Inspecteur heeft het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslagen en beschikkingen bij uitspraken op bezwaar gegrond verklaard.

1.3

Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard.

1.4

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5

Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 8 april 2021 te Arnhem. Aldaar is belanghebbende verschenen, bijgestaan door mr. [A] als zijn gemachtigde en [B] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [C] en [D] .

1.6

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende, geboren [in] 1973, woonde in het onderhavige jaar (2016) bij een familielid. In het verleden exploiteerde hij een onderneming in de autobranche.

2.2

Op 26 oktober 2015 is de broer van belanghebbende, [E] (hierna: de broer), overleden. De broer exploiteerde een eenmanszaak onder de naam [F] . Hij was werkzaam op het gebied van transport en logistiek. De eenmanszaak was gevestigd op het adres [a-straat1] te [Z] .

2.3

De broer heeft op 13 oktober 2015 een verklaring ondertekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“Ik ben een zeer zieke man en mijn gezondheid laat het mij niet meer toe om formele zaken te regelen (…)

Ik heb 4 vrachtwagens die zijn afbetaald en doen dienst voor mijn andere bedrijf in Bulgarije

( [F] ) (…)

Al mijn bezittingen, de wagens, personenauto, inboedel van de garage office barakken, heb ik met mijn eigen geld betaald. Behalve de bruggen, machines en andere reparatie benodigdheden zijn van mijn broertje [X] . Hij doet monteurswerkzaamheden voor mij en voor zijn eigen productie. Mijn vrachtwagens en personenauto’s werden door [X] onderhouden.

6. De huur van de pand (…) zal per 1 januari 2016 komen te vervallen. Daarna zal [X] de pand verder huren en mijn bedrijf voortzetten. Want ik kan dat werk niet meer aan. Transport en Logistiek laat ik aan [X] over. Hij zal dat goed weten te regelen.

7. Ik heb verder geen schulden, behalve de Belastingdienst. Er is ruim twintigduizend euro’s afbetaald van de vijfenveertigduizend euro’s. De exacte bedragen en hoofdsom weet ik niet meer uit hoofd.

(…)”.

2.4

De enige erfgenaam van de broer was zijn (op dat moment) minderjarige dochter [G] . Zij heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard.

2.5

De bankrekening van de (onderneming van de) broer is vanwege diens overlijden geblokkeerd. Vanaf 1 januari 2016 heeft belanghebbende ingeschreven gestaan in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel onder de handelsnaam [H] . Als adres is eveneens vermeld [a-straat1] te [Z] . Belanghebbende heeft via [H] , met machtiging van de moeder van de minderjarige erfgename, de lopende contracten van [F] uitgediend. Het aan [H] toegekende btw-nummer is nooit geactiveerd. In de loop van 2016 is [H] weer uitgeschreven uit het handelsregister.

2.6

Op de bankrekening van belanghebbende zijn in 2016 verschillende – ook grotere –bedragen gestort door derden (onder anderen door [I] en [J] ). Verder zijn daarop overschrijvingen vermeld (naar een totaalbedrag van € 1.945,95) met omschrijvingen als onder meer “grote beurt” en “APK + onderhoud”.

2.7

De in 2.3 bedoelde vier – op Bulgaars kenteken gestelde – vrachtwagens zijn, nadat deze door belanghebbende ‘op Nederlands kenteken waren gezet’ in mei 2016 door belanghebbende verkocht voor een bedrag van € 38.500.

2.8

Op 13 juni 2017 heeft belanghebbende aangifte voor de IB/PVV 2016 gedaan naar een verzamelinkomen van nihil.

2.9

De Inspecteur is bij het vaststellen van de onderhavige aanslag IB/PVV afgeweken van die aangifte. Hij is op basis van onder meer de bankafschriften van belanghebbende ervan uitgegaan dat belanghebbende in 2016 een resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten van € 125.614. Met inachtneming van een verrekening van een ondernemingsverlies uit voorgaande jaren van € 11.091, heeft de Inspecteur de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 114.523. Daarbij is voorts een vergrijpboete aan belanghebbende opgelegd van € 28.422 en is hem belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 2.389. De aanslag Zvw 2016 is opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 52.763 (het wettelijke maximum). Daarbij is belanghebbende € 36 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.10

In de bezwaarfase heeft op 20 november 2018 een hoorgesprek tussen partijen plaatsgevonden. Het daarvan opgemaakte verslag is niet door belanghebbende ondertekend. In het verslag is onder meer vermeld:

‘(…). Toen uiteindelijk duidelijk werd dat hij niets voor zijn inspanningen zou ontvangen heeft hij uiteindelijk de vrachtauto's op zijn naam gezet en verkocht. De opbrengsten hiervan heeft hij gehouden. Hij moest ergens van leven. De heer [B] vult aan dat de heer [X] nog steeds in de schulden zit. De heer [K] concludeert dat dus de verkoopopbrengst van de vrachtauto's van €38.000 als inkomen geldt.

(…)

De heer [K] pakt het overzicht van de inkomsten en uitgaven per bank erbij. Hij vraagt naar de contante storting van € 11.560. De heer [X] geeft aan dat dit betalingen zijn voor reparaties van voertuigen van derden. Volgens de heer [K] dus inkomen uit sleutelen/verkoop van accu's etc. De heer [X] geeft aan dat op enig moment alles verkocht werd wat verkocht kon worden. De heer [K] merkt dit aan als inkomen, evenals de inkomsten uit de verkoop van de vrachtauto's van € 38.000.

(…)’.

2.11

De Inspecteur is gedeeltelijk aan belanghebbendes bezwaren tegemoet gekomen. De Inspecteur is ervan uitgegaan dat de inkomsten van belanghebbende als winst uit onderneming moeten worden gekwalificeerd. Met inachtneming van de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en de eerder genoemde verliesverrekening heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning in de uitspraak op bezwaar nader vastgesteld op € 49.973. De vergrijpboete is daarbij verminderd tot € 5.510 en de belastingrente tot € 808. Het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking is dienovereenkomstig afgewikkeld.

2.12

In beroep heeft de Rechtbank belanghebbende in het gelijk gesteld. De Rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en de boetebeschikking, de belastingrentebeschikking en de aanslag Zvw 2016 vernietigd. Daartoe heeft de Rechtbank, voor zover hier van belang, als volgt overwogen:

“(…)

12. Op verweerder rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat met betrekking tot de activiteiten in 2016 sprake was van een bron.

13. Eiser heeft uitvoerig verklaard dat hij uit goede trouw en uit belofte aan zijn overleden broer slechts zijn nichtje wilde ontlasten en dat het inkomen niet aan hem is toe te rekenen. Hij heeft slechts gehoor willen geven aan de laatste wil van de broer, zoals die blijkt uit de verklaring van 13 oktober 2015, om de nalatenschap zo goed mogelijk af te wikkelen. Een probleem daarbij was dat eiser zelf niet over de juiste papieren beschikte. Na overleg met onder meer [I] is afgesproken dat lopende contracten zoveel mogelijk afgewikkeld zouden worden. Er was sprake van een belastingschuld, die aanzienlijk groter was dan de broer meende, te weten zo’n € 110.000, en er bleken wel degelijk ook andere schulden te zijn, onder meer aan [L] . Eiser vond het niet meer dan fair naar de Belastingdienst toe dat hij zou proberen de lopende contracten zo veel mogelijk uit te dienen om van de opbrengst nog zo veel mogelijk van de belastingschuld af te lossen. Er liep op dat moment een betalingsregeling van € 2.500 per maand met de Belastingdienst en die wilde eiser graag proberen voort te zetten. Eiser heeft hierover zelfs contact gehad met de Belastingdienst, die daarmee instemde. Deze legde daarna echter beslag op de goederen en rekeningen van [F] . Daarom was de “bypass” met [H] nodig. Eiser vroeg een btw-nummer aan, maar ontving dit niet tijdig. Hierdoor ontstonden er problemen met de facturering. Eiser heeft daarom aanvullende leningen moeten afsluiten om aan de lopende verplichtingen te kunnen voldoen. De ontvangen gelden zijn gebruikt om lopende rekeningen te betalen en ook van de belastingschuld is nog wat afgelost. Daarnaast heeft zijn nichtje € 500 per maand ontvangen. Eiser zelf heeft er niets aan overgehouden en dat was ook niet zijn insteek: hij heeft slechts geprobeerd als zaakwaarnemer de boel te beredderen.

14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ter zitting consistent en geloofwaardig verklaard dat hij erop uit was de zaken voor de minderjarige erfgename te beredderen en zodoende de lopende verplichtingen na te komen om daardoor zo goed mogelijk aan de verplichtingen van zijn broer aan verweerder te kunnen voldoen. Verweerder heeft eisers verklaringen niet, althans niet gemotiveerd, weersproken. Hiermee heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een subjectieve winstverwachting. Eiser heeft weliswaar deelgenomen aan het economische verkeer, maar nooit met het oogmerk hieruit voordeel te behalen, maar slechts om schade te beperken voor zijn nichtje. Hij heeft opgetreden als zaakwaarnemer voor de nalatenschap in de zin van artikel 6:198 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De belastingschuld en overige doorlopende kosten waren niet zijn schulden, en daar staat tegenover dat eiser juridisch gezien ook geen enkele aanspraak kon maken op de opbrengsten als gevolg van de zaakwaarneming. Uit niets volgt dat eiser het bedrijf van zijn broer heeft overgenomen als zijn eigen bedrijf. Gesteld noch gebleken is dat contracten zijn overgezet op zijn naam en eiser heeft niet betaald voor overname van activa en passiva uit de onderneming van de broer. Eiser heeft weliswaar gelden ontvangen op zijn eigen rekening, maar aannemelijk is dat dit is gebeurd omdat nota bene verweerder beslag had gelegd op de rekening van [F] . Op grond van de regeling in het BW komen die gelden eiser niet toe. Weliswaar heeft eiser als zaakwaarnemer in beginsel recht op een redelijke beloning, maar daarover zijn nimmer afspraken gemaakt.

15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste van een subjectieve voordeelsverwachting. Alleen al om die reden is geen sprake van een bron. Daaraan voegt de rechtbank volledigheidshalve nog het volgende toe.

16. In het kader van de objectieve voordeelsverwachting dient te worden onderzocht of van de activiteiten van eiser redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze hem positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren. De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. Uit de verklaring van eiser volgt dat het van meet af aan de bedoeling was louter lopende contracten uit te dienen. Eiser beschikte zelf niet over de benodigde papieren om de onderneming voort te kunnen zetten. Hoe in dat licht, geoordeeld over een langere periode, sprake kan zijn van een objectieve voordeelsverwachting, heeft verweerder niet onderbouwd, althans niet op juiste wijze. Verweerder is daarbij ten onrechte voorbijgegaan aan de bestaande schulden en heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat de te verwachten opbrengsten (waarvan van meet af aan duidelijk was dat die eindig waren) hoger zouden zijn dan de bestaande schulden en doorlopende kosten. De verhouding tussen de lopende en doorlopende kosten enerzijds en de inkomsten anderzijds is volstrekt onduidelijk gebleven. Eiser heeft verklaard dat hij zelfs leningen heeft moeten afsluiten om aan lopende verplichtingen te kunnen voldoen. Ook een objectieve voordeelsverwachting is gelet op dit alles niet aannemelijk geworden.

17. De vrachtauto’s zijn verkocht. Eiser heeft hiervoor in totaal € 38.500 ontvangen. Verweerder heeft gesteld dat eiser heeft erkend dat de opbrengst daarvan voor hem was. Eiser heeft ook dat gemotiveerd bestreden. De gemachtigde heeft verklaard dat verweerder in een gesprek heeft aangegeven dat in elk geval de opbrengst van de vrachtwagens verantwoord had moeten worden. Daarop heeft de gemachtigde iets geantwoord in de trant van “dat zij dan zo”. Daarmee heeft hij niet bedoeld dat hij het hiermee eens is.

18. Verweerder draagt de bewijslast voor de stelling dat de opbrengst van de vrachtwagens tot het inkomen van eiser behoort. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook hierin niet is geslaagd. De vrachtwagens waren eigendom van de broer en behoorden tot de nalatenschap van de broer. Verweerder heeft niets gesteld waaruit volgt dat eiser aanspraak kon maken op de verkoopopbrengst. Het feit dat eiser de verkoop heeft verricht acht de rechtbank daarvoor onvoldoende, omdat de beneficiaire aanvaarding ten behoeve van de minderjarige dochter eraan in de weg stond dat zij beschikkingshandelingen verrichtte. Het feit dat de opbrengst op zijn bankrekening is gestort acht de rechtbank ook niet redengevend, vanwege de hiervoor genoemde beslaglegging op de rekening van [F] .

19. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat bij eiser sprake was van een bron van inkomen. Aan de stellingen van verweerder omtrent het niet doen van de vereiste aangifte komt de rechtbank dan niet meer toe, omdat eiser wel aangifte heeft gedaan (zij het een nihilaangifte) en het dan op de weg van verweerder ligt eerst met de gewone regels van bewijs aannemelijk te maken dat een relatief en absoluut aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven als gevolg van het doen van een onjuiste aangifte. Uit het voorgaande volgt dat verweerder hierin naar het oordeel van de rechtbank niet is geslaagd.

(…)”.

2.13

De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3 Het geschil

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in 2016 een bedrag van € 61.044 als resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten. Voorts is in geschil of terecht een boete van € 5.510 aan belanghebbende is opgelegd. De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend en belanghebbende ontkennend. Ter zitting heeft de Inspecteur uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij zijn stelling dat sprake is van een tussen hem en belanghebbende gesloten vaststellingsovereenkomst intrekt.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing