Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-05-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4950, 20/00240

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-05-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4950, 20/00240

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
25 mei 2021
Datum publicatie
4 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:4950
Zaaknummer
20/00240

Inhoudsindicatie

Wet Woz. Waardevaststelling woning.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 20/00240

uitspraakdatum: 25 mei 2021

Uitspraak van de tiende enkelvoudig belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2019, nummer UTR 19/513 in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 56 te [Z] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2018 vastgesteld op € 194.000. Tegelijk hiermee is aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting 2018 (hierna: OZB) opgelegd.

1.2.

Het tegen die beschikking en aanslag gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank MiddenNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

Het onderzoek ter (digitale) zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: namens belanghebbende mr. [A] als zijn gemachtigde en namens de heffingsambtenaar [B] en [C] (taxateur).

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, zijnde een in 2001 gebouwd appartement op de begane grond met een gebruiksoppervlakte van 77 m2. Bij de onroerende zaak behoren een berging en een terras van (ongeveer) 12 m2. Belanghebbende is voorts gerechtigd tot het één zesde onverdeelde aandeel in de tuin.

2.2.

De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2018, per waardepeildatum 1 januari 2017, bij beschikking van 28 februari 2018 vastgesteld op € 194.000. Daarbij is voorts een aanslag OZB 2018 aan belanghebbende opgelegd.

2.3.

Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar aangetekend. Op 7 december 2018 is belanghebbende op diens verzoek gehoord door de heffingsambtenaar. Bij uitspraak van 17 december 2018 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar is onder meer het volgende opgenomen:

‘(…)

U vindt de waarde te hoog in vergelijking met de WOZ-waarde van [a-straat] 20, 22, 24 en 26.

U stelt in uw bezwaarschrift dat voor vergelijkbare objecten een lagere waarde is vastgesteld. Nader

onderzoek heeft uitgewezen dat deze stelling niet juist is. Er is wel sprake van vergelijkbare objecten,

maar deze zijn niet identiek aan uw object. Het waardeverschil is namelijk het gevolg van verschillen in objectkenmerken. Hierbij merkt de taxateur op dat de door u genoemde woningen [a-straat] 20, 22, 24 en 26 een kleiner woonoppervlakte hebben. De taxateur geeft aan dat de m2 prijs keurig in lijn ligt met de genoemde woningen.

(…)’.

2.4.

In de procedure bij de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd, opgemaakt door taxateur [D] (hierna: de taxateur) op 18 maart 2019, waarin een waarde aan de onroerende zaak is toegekend per waardepeildatum 1 januari 2017 van € 194.000. In de matrix zijn gegevens opgenomen van met de onderhavige onroerende zaak vergelijkbare woningen, waaronder [a-straat] 18 te [Z] . Deze woning betreft een in 2002 gebouwd appartement op de begane grond met een gebruiksoppervlakte van 77 m2 en een berging.

2.5.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde waarde van € 194.000 niet te hoog is. Het door belanghebbende gedane beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel) is door de Rechtbank verworpen.

3 Geschil

3.1.

In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum.

3.2.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde moet worden vastgesteld op € 165.000. De heffingsambtenaar bepleit daarentegen een waarde van € 194.000.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing