Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-07-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6893, 18/01255

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-07-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6893, 18/01255

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
20 juli 2021
Datum publicatie
30 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:6893
Zaaknummer
18/01255

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Looninkomsten. Reisaftrek.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 18/01255

uitspraakdatum: 20 juli 2021

Uitspraak van de achttiende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats1] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 november 2018, nummer AWB 18/902, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag en de beschikking heffingsrente verminderd tot nihil.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard onder handhaving van de tot nihil verminderde aanslag en beschikking heffingsrente, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

Het Hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 28 mei 2019 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van het Hof verzet aangetekend.

1.7.

Het Hof heeft bij uitspraak van 20 oktober 2020 het verzet gegrond verklaard.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2021. Belanghebbende is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen en gehoord [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren [in] 1990.

2.2.

Belanghebbende heeft op 31 december 2015 aangifte gedaan voor de IB/PVV over het jaar 2010. Deze aangifte resulteerde in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.439, bestaande uit looninkomsten groot € 11.109, voornamelijk afkomstig van [naam4] B.V. (hierna: [naam4] ) en reisaftrek ten bedrage van € 670, hetgeen zou leiden tot een teruggaaf van belasting.

2.3.

De Belastingdienst heeft van inhoudingsplichtige [naam5] , handelend onder de naam [naam6] (hierna: [naam5] ) een renseignement ontvangen dat in 2010 aan belanghebbende € 3.634 is uitbetaald aan loon. Twee overgelegde documenten genaamd ‘Details inkomstenverhouding’ vermelden naast de voornaam, de geboortedatum en het burgerservicenummer van belanghebbende de naam [naam7] , zijnde de naam van de moeder van belanghebbende.

2.4.

De Belastingdienst heeft van [naam4] een renseignement ontvangen dat in 2010 aan belanghebbende een reiskostenvergoeding van € 1.497 is uitbetaald.

2.5.

Met dagtekening 20 mei 2016 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2010 (hierna ook: de aanslag) opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur een bedrag van € 3.624 aan extra looninkomsten van [naam5] in aanmerking genomen en de reisaftrek geschrapt, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.733. De aanslag leidde tot een te betalen bedrag van € 412, bestaande uit € 353 aan belasting en € 59 aan heffingsrente.

2.6.

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

2.7.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2017 de aanslag en de beschikking heffingsrente verminderd tot nihil, omdat deze zijn opgelegd buiten de termijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Het belastbaar inkomen in box 1 blijft vastgesteld op € 14.733.

2.8.

Belanghebbende heeft op 21 februari 2017 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.

2.9.

Het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 18 september 2017. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

“(…)

Rechter: Eiseres ontkent een reisvergoeding van [naam4] te hebben ontvangen en daarnaast dat zij een arbeidsovereenkomst had met [naam5] . Uit de gerenseigneerde gegevens volgt een achternaam, [naam7] , die niet overeenkomt met die van eiseres.

Heeft u hiervoor een verklaring hiervoor? Heeft u dit onderzocht?

Verweerder: Wij hebben de gerenseigneerde gegevens niet onderzocht en we hebben hiervoor geen verklaring.

Rechter: Deze informatie is wel van belang bij het onderzoek naar de vaststelling of sprake is geweest van een dienstverband.

Ten aanzien van de reiskosten wil ik eiseres meegeven dat uit de jaaropgave van [naam4] niet valt op te maken dat eiseres geen reiskostenvergoeding heeft ontvangen Zodoende geeft deze jaaropgave geen uitsluitsel geeft over de vraag of de reiskosten zijn uitgekeerd aan eiseres en ken ik hieraan weinig bewijskracht toe.

Verweerder: Ten aanzien van de door eiseres reiskosten geldt dat eiseres nog steeds niet aan de voorwaarden heeft voldaan.”

2.10.

De Rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 2 oktober 2017 gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar de inspecteur om opnieuw uitspraak te doen. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 495 en tot vergoeding van griffierecht van € 46. Deze bedragen zijn door de inspecteur betaald. De uitspraak vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

“(…)

2. De rechtbank stelt het volgende vast. Het door verweerder van [naam5] ontvangen renseignement vermeldt een achternaam die niet overeenkomt met de achternaam van eiseres. De rechtbank stelt ook vast dat eiseres geen openbaar-vervoerverklaring of reisverklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 3:87, negende lid, van de Wet IB 2001.

3. Eiseres heeft in de bezwaarfase uitdrukkelijk verzocht om gehoord te worden. Nu verweerder hieraan geen gehoor heeft gegeven, is de hoorplicht geschonden. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van verweerder dat eiseres bij brief van 20 december 2016 is uitgenodigd voor een hoorgesprek omdat eiseres betwist deze brief te hebben ontvangen en verweerder op geen enkele wijze de verzending van de brief aannemelijk heeft gemaakt. Aan dit gebrek kan niet onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden voorbijgegaan omdat aannemelijk is dat eiseres is benadeeld doordat zij in bezwaar niet is gehoord. Redengevend hiervoor is dat in onderhavige zaak met name de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen verweerder en eiseres in geschil zijn (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267). De rechtbank zal de zaak terugwijzen naar verweerder om eiseres alsnog volgens de regels te horen.

(…)”

2.11.

De uitspraak van de Rechtbank van 2 oktober 2017 is voor de Inspecteur aanleiding geweest bij [naam5] te informeren naar de juistheid van de door hem verstrekte gegevens.

2.12.

Bij brief van 30 december 2017 heeft [naam5] als volgt gereageerd:

“Hierbij bevestig ik dat mevrouw [belanghebbende] in het jaar 2010 bij [naam6] in loondienst is geweest. De vermelde gegevens inzake het totaal loon 2010 zijn correct.”

2.13.

In diezelfde periode heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek in Eindhoven.

2.14.

Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht het hoorgesprek in Enschede te laten plaatsvinden. Na contact per mail en per telefoon tussen partijen heeft de Inspecteur belanghebbende op 13 december 2017 per brief laten weten dat hij akkoord gaat met een hoorgesprek in Enschede en dat een collega daarover contact zal opnemen om een afspraak te maken.

2.15.

De Inspecteur heeft op 22 december 2017 van belanghebbende een ingebrekestelling ontvangen. In deze ingebrekestelling wordt aan de Inspecteur een termijn van twee weken gegeven voor het houden van een hoorgesprek en het doen van uitspraak op bezwaar. Na afloop van deze termijn verbeurt de Inspecteur een dwangsom.

2.16.

Op 3 januari 2018 heeft de Inspecteur contact opgenomen met het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. Omdat de gemachtigde niet bereikbaar was heeft de Inspecteur op advies van een medewerkster van de gemachtigde een e-mail aan de gemachtigde gestuurd met het verzoek hem te bellen inzake het horen. Daarbij heeft de Inspecteur aangegeven dat hij, indien het niet zou lukken tijdig te horen, genoodzaakt zou zijn om uiterlijk op 5 januari 2018 uitspraak op bezwaar te doen in verband met de termijn van twee weken uit de ingebrekestelling. De gemachtigde heeft hierop niet gereageerd.

2.17.

De Inspecteur heeft vervolgens op 5 januari 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij zijn de tot nihil verminderde aanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd.

2.18.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.

2.19.

In beroep heeft belanghebbende een verklaring overgelegd van [naam4] inhoudende dat zij in 2010 van 19 april tot en met 31 december op vier dagen per week met het openbaar vervoer vanuit haar woonplaats [plaats1] naar Enschede is gereisd en dat zij daarvoor geen reiskostenvergoeding heeft ontvangen.

2.20.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de materiële belastingschuld, zoals deze door de Inspecteur is opgenomen in de aanslag, juist is. Dat de materiële belastingschuld wegens overschrijding van artikel 11, derde lid, van de Awr, niet meer in een aanslag kan worden geformaliseerd betekent aldus de Rechtbank niet dat de Inspecteur de ingehouden loonbelasting moet teruggeven zolang deze de materiële belastingschuld niet overtreft. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel is door de Rechtbank afgewezen. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden. Wel had de Inspecteur het bezwaar gegrond moeten verklaren aangezien de aanslag en de beschikking heffingsrente tijdens de bezwaarprocedure zijn verminderd tot nihil en had hij een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase moeten toekennen. Om die reden heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.251 en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 46 te vergoeden. Deze bedragen zijn door de Inspecteur betaald.

3 Geschil

3.1.

In geschil is de aanslag IB/PVV 2010. Hierbij is specifiek in geschil of:

- terecht een bedrag van € 3.634 als looninkomsten van [naam5] in aanmerking zijn genomen,

- belanghebbende in aanmerking komt voor reisaftrek, en of

- belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding.

.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing