Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-08-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8099, 20/00838

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-08-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8099, 20/00838

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
24 augustus 2021
Datum publicatie
3 september 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:8099
Formele relaties
Zaaknummer
20/00838

Inhoudsindicatie

Forensenbelasting. WOZ-waarde als heffingsmaatstaf.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 20/00838

uitspraakdatum: 24 augustus 2021

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 juli 2020, nummer AWB 19/2299, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de gemeente Ommen (hierna: de heffingsambtenaar)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag forensenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.500.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft op 31 mei 2021 een nader stuk ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende haar echtgenoot [naam1] en namens de heffingsambtehaar [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Overwegingen

Heffingsmaatstaf WOZ-waarde

2.1.

Ingevolge artikel 216 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting door het vaststellen van een belastingverordening.

2.2.

Ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet mag een gemeentelijke belasting niet afhankelijk worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen (hierna: de verbodsbepaling).

2.3.

Ingevolge artikel 223, lid 1, van de Gemeentewet, kan – voor zover van belang – een gemeente een forensenbelasting heffen van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan negentig dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.

2.4.

De gemeente Ommen heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door het vaststellen van de Verordening forensenbelasting 2018 (hierna: de Verordening). De Verordening luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Artikel 4 Maatstaf van heffing en belastingtarief

1. De belasting wordt geheven naar de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen zoals die voor het belastingobject waarvan de woning deel uitmaakt voor het belastingjaar is vastgesteld.

2. In geval geen heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen is vastgesteld, wordt de belasting geheven naar de waarde.

3. De vaststelling van de waarde bedoeld in het tweede lid geschiedt overeenkomstig de artikelen 220 tot en met 220d van de Gemeentewet, met dien verstande dat daarbij artikel 16, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken niet wordt toegepast.

4. De forensenbelasting bedraagt per jaar voor een in artikel 1 bedoelde gemeubileerde woning en

(…)

b. waarvan de waarde in het economisch verkeer niet is vastgesteld met toepassing van artikel 16, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken met een waarde in het economisch verkeer en waarvan de waarde in het economisch verkeer:

1. minder is dan € 60.000,- € 715,-

2. € 60.000,- of meer, maar minder dan € 100.000,- € 970,-

3. € 100.000,- of meer, maar minder dan € 140.000,- € 1.250,-

4. € 140.000,- of meer € 1.500,-”

2.5.

Belanghebbende en haar echtgenoot zijn de eigenaren van een gemeubileerde recreatiewoning gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Tussen partijen is niet in geschil dat is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een aanslag forensenbelasting voor het jaar 2018 aan belanghebbende en dat de aanslag conform de Verordening is opgelegd.

2.6.

In geschil is slechts of de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde een toegestane heffingsmaatstaf voor de forensenbelasting is (standpunt heffingsambtenaar) of dat deze heffingsmaatstaf in strijd is met het in artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet opgenomen verbod op heffing naar het vermogen (standpunt belanghebbende).

2.7.

Artikel 219 van de Gemeentewet is ingevoerd bij de Wet van 27 april 1994 tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen. In de kamerstukken met het nummer 21 591 is de betreffende bepaling, met een identieke tekst, opgenomen als ontwerp-artikel 218 (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 591, nrs. 1-2, blz. 2). Bij de Invoeringswet Wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet is artikel 218 eerst vernummerd naar artikel 223 (Kamerstukken II, 1992-1993, 23 217, nrs. 1-2, blz. 3) en nadien naar artikel 219.

2.8.

De verbodsbepaling is in de Memorie van Toelichting als volgt toegelicht (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 591, nr. 3, blz. 66):

“Het bepaalde in het tweede lid maakt duidelijk dat de gemeenten, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in bijzondere wetten en de paragrafen 2 en 3 nader gegeven regelen, zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Die heffingsmaatstaven kunnen binnen een verordening variëren. Het staat gemeenten dan ook vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. In dit verband achten wij bijvoorbeeld de waarde in het economische verkeer van een op de riolering aangesloten object als heffingsmaatstaf voor een rioolaansluit– of rioolafvoerretributie goed denkbaar.”

2.9.

In de Memorie van Antwoord is het volgende over de verbodsbepaling opgemerkt (Kamerstukken II, 1990-1991, 21 591, nr. 7, blz. 18):

“De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of de bepaling in artikel 218 impliceerde dat objectieve criteria die indirect een relatie hebben met het inkomen niet zijn toegestaan. Zij vroegen of bijvoorbeeld een verlaagd tarief is toegestaan voor bijstandsgerechtigden, voor genieters van huursubsidie en naar de waarde van het huis.

In de memorie van toelichting hebben wij het standpunt van de Interdepartementale Commissie Inkomensprijzen onderschreven dat het hanteren van het draagkrachtbeginsel door de lagere overheid tot een doorkruising van het algemene inkomensbeleid zou kunnen leiden. Dit uitgangspunt brengt mee dat het hanteren van inkomensafhankelijke tarieven door gemeenten niet is toegestaan, omdat dit tot een doorkruising van het rijksbeleid zou kunnen leiden. Een koppeling van het gemeentelijke tarief aan een inkomensafhankelijke regeling van het rijk geeft hetzelfde effect. Een koppeling van het tarief aan het genieten van een bijstandsuitkering, het recht van de «echte minima» op een eenmalige uitkering of het recht op individuele huursubsidie is derhalve niet toegestaan. Wel is het mogelijk om de tariefstructuur te koppelen aan objectieve criteria die in een meer indirect verband een relatie met het inkomen kunnen hebben, zoals de waarde van een onroerend goed.”

2.10.

Het begip vermogen kan worden omschreven als de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden (vgl. artikel 3 lid 2 Wet op de vermogensbelasting 1964 (tot 2001) en het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal). Daarmee is een tariefstelling die gerelateerd is aan uitsluitend de waarde van één bepaald vermogensbestanddeel – de WOZ-waarde van een onroerende zaak – en met voorbijgaan aan eventuele daarmee verband houdende schulden en eventuele andere bezittingen, niet aan te merken als een heffing die afhankelijk is van het vermogen.

2.11.

Dit oordeel vindt zijn bevestiging in de totstandkomingsgeschiedenis van de verbodsbepaling van artikel 219 lid 2 Gemeentewet. Uit de in 2.8 en 2.9 vermelde wetsgeschiedenis kan immers worden afgeleid dat gemeenten de waarde van een onroerende zaak als heffingsmaatstaf voor de gemeentelijke belastingen kunnen hanteren en dat dit ook geldt voor de forensenbelasting. Dit is ook bevestigd door de algemene rechtsregel die de Hoge Raad heeft geformuleerd in rechtsoverweging 4.2 in zijn arrest van 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:648, inhoudende dat een gemeente voor de heffing van forensenbelasting het tarief afhankelijk mag maken van de WOZ-waarde van de woning.

2.12.

De omstandigheid dat de woning voor belanghebbende voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 een bezitting is die behoort tot de rendementsgrondslag ter bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen (box 3) betekent dus niet, anders dan belanghebbende betoogt, dat de gemeenteraad een heffingsmaatstaf heeft gehanteerd die in strijd is met de verbodsbepaling. De gemeenteraad is bij de vaststelling van de heffingsmaatstaf voor de forensenbelasting niet getreden buiten de grenzen van de vrijheid die artikel 219 lid 2 van de Gemeentewet hem biedt.

Vertrouwensbeginsel

2.13.

Belanghebbende heeft in het kader van haar beroep op het vertrouwensbeginsel gewezen op uitlatingen van de Publieksvoorlichter Informatie Rijksoverheid. Van hem ontving belanghebbende per e-mail van 18 februari 2020 het volgende antwoord:

“Hieronder volgt een reactie op uw e-mail waarin u vraagt of inkomen en vermogen zoals gesteld in de gemeentewet overeenkomen met de boxen in het belastingstelsel. In principe is het antwoord ja, dat wil zeggen, niet een op een, maar het gaat erom dat inkomen en/of vermogen niet meetelt voor de hoogte van de verschillende gemeentebelastingen, wel kan er bij lagere inkomens een verlaging aangevraagd worden.”

Volgens belanghebbende heeft de publieksvoorlichter vervolgens desgevraagd bevestigd dat dit voor alle gemeentelijke belastingen geldt en heeft hij aangegeven dat de WOZ-waarde van een recreatiewoning onder het vermogen valt.

2.14.

Vertrouwen kan op verschillende manieren worden gewekt, bijvoorbeeld door een bewuste standpuntbepaling of algemene inlichtingen. Van een in rechte te beschermen gewekt vertrouwen is bij toezeggingen of bewuste standpuntbepalingen sprake als de heffingsambtenaar op basis van de door een belastingplichtige verstrekte gegevens een standpunt heeft ingenomen en dit standpunt ook kenbaar heeft gemaakt. Vereist is wel dat de verstrekte gegevens juist en volledig zijn en dat de heffingsambtenaar op de hoogte is van alle relevante gegevens. Ook is vereist dat de toezegging niet zo zeer in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige in redelijkheid niet op nakoming mag rekenen. Voor een in rechte te beschermen vertrouwen dat is gebaseerd op een inlichting geldt nog een aanvullende eis, namelijk dat afgaande op die voorlichting een handeling is verricht of nagelaten, waardoor niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moet worden betaald, maar er ook schade wordt geleden. Vgl. HR 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918.

2.15.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Ten eerste kan de heffingsambtenaar niet worden gebonden aan uitlatingen van de Publieksvoorlichter Informatie Rijksoverheid. Verder kunnen de uitlatingen vermeld in 2.13 redelijkerwijs niet worden opgevat als een toezegging aan belanghebbende dat de aanslag zou worden vernietigd. Evenmin is aannemelijk geworden dat belanghebbende door onjuiste inlichtingen een handeling heeft verricht (of nagelaten), waardoor zij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moest betalen, maar bovendien ook schade heeft geleden.

Rechterlijke onpartijdigheid

2.16.

Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog aangevoerd dat de indruk bestaat dat de rechtbank partijdig is geweest doordat de uitspraak geen blijk geeft van onafhankelijk handelen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een aanwijzing kunnen opleveren dat bij de behandeling in haar zaak niet is voldaan aan de eis van rechterlijke onpartijdigheid.

Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

3 Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing