Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-10-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9790, 20/00657 t/m 20/00659

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-10-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9790, 20/00657 t/m 20/00659

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
19 oktober 2021
Datum publicatie
29 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:9790
Zaaknummer
20/00657 t/m 20/00659

Inhoudsindicatie

OB. Verzoek herziening voldoening op aangifte.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers 20/00657 tot en met 20/00659

uitspraakdatum: 19 oktober 2021

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

Fiscale eenheid [belanghebbende1] B.V., [belanghebbende2] B.V., c.s. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 april 2020, nummers AWB 19/519, AWB 19/4113 en AWB 19/6684, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Rotterdam (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft aangifte omzetbelasting gedaan voor het eerste kwartaal 2018 naar een te ontvangen bedrag van € 88.305.

1.2.

De Inspecteur heeft de aangifte aangemerkt als een bezwaar tegen de voldoeningen op aangifte betreffende de periode 2010 tot en met het tweede kwartaal 2017 en de aangifte tevens aangemerkt als een ambtshalve herzieningsverzoek. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en tegelijk beslist dat geen ambtshalve herziening wordt toegestaan.

1.3.

De Inspecteur heeft bij beschikking de in de aangifte verzochte teruggave geweigerd. Het daartegen gerichte bezwaar heeft de Inspecteur ongegrond verklaard.

1.4.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 4.875 over het eerste kwartaal 2018. Het daartegen gerichte bezwaar heeft de Inspecteur ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende is tegen de onder 1.2, 1.3 en 1.4 genoemde uitspraken op bezwaar alsmede tegen het afwijzen van het verzoek om ambtshalve herziening in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 22 september 2021. Namens belanghebbende zijn verschenen de gemachtigde drs. [naam1] en mr. [naam2] en namens de Inspecteur mr. [naam3] en mr. [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Tot de fiscale eenheid behoren vanaf 1 januari 2009 [naam5] B.V. en vanaf 1 oktober 2011 [naam6] B.V. Deze vennootschappen verrichten vrijgestelde prestaties. De aandelen in [naam5] B.V. en [naam6] B.V. werden voor 25% gehouden door [naam7] B.V. (hierna: [naam7] ), die geen deel heeft uitgemaakt van de fiscale eenheid omzetbelasting. In 2008 heeft [naam8] B.V. 25% van de aandelen in [naam9] B.V. gekocht van [naam7] .

2.2.

[naam7] heeft in 2010 tot en met 2017 facturen met omzetbelasting uitgereikt aan [naam5] B.V. en [naam6] B.V. De facturen hebben de omschrijving “Management fee periode ... tot ...”. Op de facturen is steeds omzetbelasting in rekening gebracht. [naam7] heeft steeds na afloop van het kwartaal de op de facturen vermelde omzetbelasting aangegeven en voldaan. De eerste voldoening op aangifte is van 6 april 2010 en de laatste van 21 juli 2017.

2.3.

In verband met de aankoop van aandelen in [naam9] B.V. in 2008 heeft [naam5] B.V. 10,5 jaar (tot 1 januari 2019) € 2.520 per maand betaald aan [naam7] . Voor de aankoop van aandelen in [naam6] B.V. in 2011 heeft [naam6] B.V. 7 jaar (tot 1 mei 2018) € 3.100 per maand betaald aan [naam7] .

2.4.

Bij brief van 15 oktober 2015 wordt namens [naam7] het volgende geschreven:

“(…)

De [naam7] BV is een holding waarin het eigendom van aandelen zit. Dit betreft 25% aandelen van [naam6] BV, 25% aandelen van [naam9] BV en 25% aandelen van [naam5] BV.

Tot de [naam5] BV behoren de volgende werkmaatschappijen:

- [naam10] BV

- [belanghebbende1] BV

- [naam11] o/g BV

Binnen de werkmaatschappij [naam10] BV ben ik in loondienst. Over het loondienst inkomen van ongeveer € 90.000 wordt loonbelasting betaald.

Naast mijn loon ontvang ik een management Fee van [naam6] BV en [naam9] BV. De werkzaamheden die ik verricht vinden uitsluitend plaats binnen deze BV’s en zijn met elkaar verweven.

De ondernemersbeloning in de vorm van Fee en salaris zijn op deze wijze ingestoken, zodat ik een normaal met loonbelasting belast loon heb en daarnaast Fee’s die bedoeld zijn en worden gebruikt ter aflossing van bedrijfsfinancieringen waarmee ik de aandelen van deze bv’s heb aangeschaft. (…)”

2.5.

In een brief van 1 december 2015 van [naam7] aan de Belastingdienst staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“(…)

De [naam7] BV is een financiële holding welke in het bezit is van de aandelen van [naam5] BV en [naam6] BV.

Binnen de [naam7] BV vinden er geen werkzaamheden plaats, nog is er enig personeel in dienst.

Als eigenaar van de [naam7] BV ben ik in loondienst van een van de werkmaatschappijen van [naam5] BV te weten bij [naam10] BV.

Vanuit deze BV ontvang ik jaarlijks een loon welke op een gelijk dan wel hoger nivo ligt als het gebruikelijke loon.

Een rekening courant overeenkomst en/of een arbeidsovereenkomst met [naam7] BV is er niet.

(…)”

2.6.

Bij brief van 6 april 2016 meldt [naam7] – voor zover hier van belang – het volgende aan de Belastingdienst:

“(…)

- In 2008 zijn de voornoemde 25 % aandelen in [naam10] B.V. door [naam7] B.V. verkocht aan [naam5] B.V. Daarvoor ontving [naam7] B.V. 25 % van de aandelen in [naam5] B.V. terug. Bij deze aandelenruil moest eveneens bijbetaald worden (naast de `ingeruilde' aandelen). Deze bijbetaling werd schuldig gebleven aan [naam5] B.V. Hiervoor is [naam7] B.V. financiering aangegaan bij [naam12] B.V.

- Om de lasten samenhangend met de verwerving te kunnen betalen is tijdens de aandelenruil tevens afgesproken dat [naam7] B.V. een “fee” van € 2.520 per maand zou gaan ontvangen;

- In 2011 zijn tezamen met [naam5] B.V. de aandelen in [naam6] B.V. gekocht (25 % van de aandelen [naam6] voor [naam7] B.V. en 75 % van de aandelen voor [naam5] B.V.). Ook deze aankoop moest gefinancierd worden. [naam7] B.V. is de financiering daarvoor aangegaan bij [naam8] B.V.

- Om de lasten samenhangend met de nieuwe financiering te kunnen betalen is tevens afgesproken een extra “fee” van € 3.100 per maand te gaan betalen aan [naam7] BV;

- De bovengenoemde “fee” stromen zijn gerelateerd aan de verwerving van de aandelen en houden geen verband met werkzaamheden. De werkzaamheden is de heer [naam13] steeds vanuit zijn dienstverband blijven verrichten;

- In 2014 is [naam9] B.V. opgericht door [naam5] B.V. en [naam7] B.V. gezamenlijk. Dit betrof een lege BV en daarvoor was geen financiering benodigd;

- Tot aan het jaar 2016 heeft de heer [naam13] van de belastingdienst gebruikelijk loon beschikkingen ontvangen voor zijn loon bij [naam10] B.V.

- Als de financieringen met betrekking tot de verwerving van de aandelen door [naam7] B.V. zijn afgelost zal de fee stroom ook stoppen.

(…)

Managementfee?

Ons inziens moet benadrukt worden dat de betalingen die aan [naam7] B.V. worden gedaan door [naam6] B.V. en [naam5] B.V. niet afkomstig zijn uit een werkzaamheden/management verband, maar dat deze voortkomen uit een aandelentransactie verband. De betalingen hebben in de praktijk de omschrijving “management fee” gekregen, maar zijn eigenlijk betalingen op basis van afspraken rond de koop en financieringen van de aandelen. Er worden geen werkzaamheden voor de vergoeding verricht. Aldus is er geen band met “loon”.

De geldstroom die richting [naam7] B.V. is opgestart in het kader van de koop van de aandelen had net zo goed “extra winstaandeel uit gekochte vennootschap” of “betaling op basis van verwerving aandelen” genoemd kunnen worden. Dergelijke benamingen doen eerder recht aan hetgeen partijen beogen.

De geldstroom die tussen de vennootschappen is ontstaan is volledig opgekomen uit de aandeelhouderssfeer en raakt als zodanig de winst van de vennootschappen niet (vergelijk: artikel 10 lid 1, letter a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969). Partijen hebben echter de benaming “management fee” gekozen en zich de fiscale gevolgen daarvan onvoldoende beseft.

Dat werkt ik dit kader verwarrend.

Wellicht ten overvloede merken wij op dat er ook geen managementovereenkomsten zijn gesloten tussen [naam7] B.V. enerzijds en [naam6] B.V, en [naam5] B.V. anderzijds. Er is voor [naam7] B.V. geen enkele verplichting om werkzaamheden voor de “management fee” te verrichten.

In vergelijking met de loonbelasting is aan de voorwaarden “verrichten van arbeid” voor een vergoeding/“loon” in het geheel niet voldaan.

(…)”

2.7.

Bij e-mail van 25 november 2016 wordt namens [naam7] – voor zover hier van belang – het volgende geschreven aan de Belastingdienst:

“(…)

Het tweede punt betreft de afspraken die er tussen partijen zijn gemaakt omtrent de aankoop/verkoop van de 2 BV’s. Deze betalingen in verband met deze afspraken zijn in de jaarrekeningen een [het Hof leest: en] aangiften vennootschapsbelasting en btw verwerkt als management fees. Zoals bekend hadden partijen hier van begin af aan als doel het betalen van een winstrecht. Derhalve is er geen sprake van een btw belaste dienst en geen sprake van een aftrekpost dan wel belaste opbrengst voor de vennootschapsbelasting.

In eerdere communicatie heeft u reeds aangegeven hiervan nadere onderbouwing te willen zien. Allereerst hebben wij dit eerder cijfermatig in een overzicht aan de hand van de jaarrekeningen onderbouwd. Hieruit is precies op te maken dat de gelden worden aangewend ten behoeve van de aflossing van de leningen waarmee de twee BV’s zijn aangekocht. Voordeel via loon of uitkering naar de heer [naam13] in privé is hier niet van toepassing. Ook zijn er tussen de betreffende BV's geen managementovereenkomsten overeengekomen. Het betalen van een daadwerkelijke management fee is daarmee tevens niet aannemelijk en niet gewenst.

De afspraken en onderhandelingen tussen partijen omtrent de aankoop/verkoop van de 2 BV’s hebben mondeling plaatsgevonden (dat is niet ongebruikelijk). Vastlegging toentertijd van de gespreken en afspraken heeft niet plaatsgevonden. Ook dat is niet ongebruikelijk omdat één en ander uiteindelijk toch uitmondde in notariële akten, leningen en aflossingsschema. Voor de invulling van de aflossing daarvan was het traject voldoende bekend.

Om één en ander vast te leggen ten aanzien van het verleden en tevens de toekomst hebben partijen een verklaring opgesteld en ondertekend. Deze verklaring is gevoegd in de bijlage. Hierin is precies opgenomen welke afspraken er toentertijd mondeling zijn gemaakt. Deze afspraken zijn zij tevens nagekomen in de praktijk.

(…)”

2.8.

Bij de e-mail van 25 november 2016 is een verklaring overgelegd van de heer [naam13] ( [naam7] ) en [naam14] ( [naam5] B.V.) van 21 november 2016. De verklaring vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

Verklaring inzake winstrecht

(…)

- Door de toetreding van [naam7] B.V. in [naam5] B.V. en [naam6] B.V. is de structuur ontstaan zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze verklaring.

- In 2008 zijn 25 % van de aandelen in [naam10] B.V, door [naam7] B.V. verkocht aan [naam5] B.V. Daarvoor ontving [naam7] B.V. 25 % van de aandelen in [naam5] B.V. terug. Bij deze aandelenruil is eveneens bijbetaald door [naam7] (naast de 'ingeruilde' aandelen). Deze bijbetaling werd door [naam7] B.V. schuldig gebleven aan [naam5] B.V. Hiervoor is [naam7] B.V. financiering aangegaan bij [naam12] B.V. Om de lasten samenhangend met de verwerving te kunnen betalen is tijdens de aandelenruil tussen partijen afgesproken dat [naam7] B.V, een bedrag "fee" van € 2.520 per maand zou gaan ontvangen van [naam5] B.V. Dit bedrag wordt gedurende 10,5 jaar betaald totdat de financiering is afgelost op 1 januari 2019;

- Voornoemde bedrag van € 2.520 per maand is sinds de start van betaling tot op heden niet verhoogd. Dit geeft tevens aan dat hier sprake is van een bedrag dat samenhangt met de aflossing van de lening en het niet samenhangt met een bedrag waar werkzaamheden voor verricht dienen te worden;

- In 2011 zijn door [naam7] B.V. tezamen met [naam8] B.V. de aandelen in [naam6] B.V. gekocht (25 % van de aandelen [naam6] voor [naam7] B.V. en 75 % van de aandelen voor [naam8] B.V.). Ook deze aankoop is gefinancierd voor wat betreft [naam7] B.V. [naam7] B.V. is de financiering daarvoor aangegaan bij [naam8] B.V. Om de lasten samenhangend met de nieuwe financiering te kunnen betalen is tevens tussen partijen afgesproken een extra bedrag "fee" van € 3.100 per maand te gaan betalen door [naam6] B.V. aan [naam7] BV.

Dit bedrag wordt gedurende 7 jaar betaald totdat de financiering is afgelost op 1 mei 2018;

- Het voornoemde bedrag van € 3.100 per maand is sinds de start van betaling tot op heden niet verhoogd. Dit geeft tevens aan dat hier sprake is van een bedrag dat samenhangt met de aflossing van de lening en het niet samenhangt met een bedrag waar werkzaamheden voor verricht dienen te worden;

- De bovengenoemde “fee” stromen zijn gerelateerd aan de verwerving van de aandelen en houden geen verband met werkzaamheden. De werkzaamheden is de heer [naam13] steeds vanuit zijn dienstverband blijven verrichten;

- De geldstroom die richting [naam7] B.V. is opgestart in het kader van de koop van de aandelen had tussen partijen benoemd moeten worden als “extra winstaandeel uit gekochte vennootschap” of “betaling op basis van verwerving aandelen”;

- De heer [naam13] heeft vanuit [naam7] B.V. geen gelden in privé opgenomen / verkregen. De bij [naam7] B.V. verkregen bedragen vanuit [naam5] B.V. en [naam6] R.V. zijn geheel aangewend ten behoeve van de renten en aflossingen voor de hiervoor genoemde schuldverhoudingen;

- Er zijn geen managementovereenkomsten gesloten tussen [naam7] B.V. enerzijds en [naam6] B.V, en [naam5] B.V. anderzijds. Er is voor [naam7] B.V, geen enkele verplichting om werkzaamheden voor de "fee" te verrichten. In vergelijking met de loonbelasting is aan de voorwaarden "verrichten van arbeid" voor een vergoeding/ “loon” in het geheel niet voldaan.

- Aldus verklaren [naam5] B.V. en [naam7] B.V, dat voor de jaren 2010-2017 de als management fee verwerkte betalingen (met btw) verwerkt dienen te worden als winstrecht (zonder btw). Voor de vennootschapsbelasting is er vervolgens bij [naam5] B.V. geen sprake van een aftrekpost voor het betaalde bedrag en bij [naam7] B.V. geen sprake van een belaste opbrengst voor het ontvangen bedrag.

(…)”

2.9.

Op 11 mei 2017 verzoekt de gemachtigde namens [naam7] , [naam5] B.V. en [naam6] B.V. de Inspecteur de omzetbelasting voor de tijdvakken 2010 tot en met 2015 te verminderen met de door [naam7] afgedragen en door [naam8] B.V. en [naam6] B.V. aan [naam7] betaalde omzetbelasting over de managementfees.

2.10.

[naam7] is op 11 augustus 2017 door middel van een juridische fusie opgegaan in [naam8] B.V. Op 15 februari 2018 heeft belanghebbende een toelichting gegeven aan de Inspecteur op haar verzoek om de omzetbelasting over de managementfees te corrigeren. Op 20 maart 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende laten weten dat zij haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd.

2.11.

[naam8] B.V. heeft op 28 maart 2018 de omzetbelasting op de door [naam7] verstuurde managementfees aan [naam5] B.V. en [naam6] B.V. gecrediteerd. Deze creditering is boekhoudkundig verwerkt.

2.12.

Omdat de Inspecteur niet bereid was de voldoeningen te herzien, heeft belanghebbende de omzetbelasting over de managementfees, groot € 93.162, als herziening van de omzetbelasting in verband met de creditnota’s, in de reguliere aangifte over het eerste kwartaal 2018 verwerkt. De verschuldigde omzetbelasting volgens de aangifte bedraagt € 6.262 en de voorbelasting bedraagt € 1.405. De aangifte resulteert aldus in een terug te ontvangen bedrag van € 88.305. De Inspecteur heeft de teruggaaf geweigerd en heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 4.875 (€ 6.262 -/- € 1.405).

3 Geschil

3.1

In geschil is of belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van € 88.305 in het eerste kwartaal 2018 en of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Hierbij is specifiek in geschil of belanghebbende een ontvankelijk herzieningsverzoek kan doen in het eerste kwartaal 2018 in verband met de creditnota’s die betrekking hebben op facturen die zijn uitgereikt in de periode 2010 tot en met het tweede kwartaal 2017.

3.2

Ter zitting heeft belanghebbende expliciet verklaard dat het geschil niet meer ziet op het bezwaar tegen de voldoening op aangifte 2010 tot en met tweede kwartaal 2017 en het ambtshalve verzoek om vermindering.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing