Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-01-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:323, 20/00934

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-01-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:323, 20/00934

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
18 januari 2022
Datum publicatie
28 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2022:323
Zaaknummer
20/00934

Inhoudsindicatie

BPM. Vermindering (afschrijving).

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 20/00934

uitspraakdatum: 18 januari 2022

Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 september 2020, nummer LEE 19/1520, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 500, de Inspecteur gelast het griffierecht van € 47 te vergoeden en een vergoeding van proceskosten toegekend van € 786. Al deze vergoedingen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de Rechtbank is gedaan tot aan de dag van voldoening.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, maar dit incidenteel hoger beroep ter zitting ingetrokken.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 24 augustus 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (hierna: gemachtigde), bijgestaan door J. A. Cardol, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 26 april 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte kampeerauto van het merk Ford Transit Custom L1H1 Trend (hierna: de kampeerauto). De datum eerste toelating – in Duitsland – is 4 maart 2016. Voor de afschrijving van de kampeerauto heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de Eurotaxglasskoerslijst. In de aangifte is de historische nieuwprijs gesteld op € 41.999, de inkoopwaarde op € 19.846 en de bruto bpm op € 10.188. Het gehanteerde afschrijvingspercentage is berekend op 52,75%. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 4.813 op aangifte voldaan.

2.2.

Bij brief van 19 februari 2018 heeft de Inspecteur zijn voornemen om een naheffingsaanslag bpm op te leggen tot een bedrag van € 2.254 aan belanghebbende kenbaar gemaakt. In de brief is het kenteken: [kenteken] vermeld en is opgenomen dat de Inspecteur er bij de berekening rekening mee heeft gehouden dat het voertuig op 9 mei 2017 te naam is gesteld. In de brief is onder andere ook de volgende passage opgenomen: ”(…) 3. Vervolg

Als u het met mijn voornemen om deze naheffingsaanslag op te leggen niet eens bent, verzoek ik u vôôr 5 maart 2018 (bij voorkeur schriftelijk) te reageren. Indien u van mening bent dat nu, bij het vaststellen van de naheffingsaanslag, een andere afschrijvingsmethode of een tarief op enig tussenliggend moment voor u voordeliger is, verzoek ik u dit gemotiveerd schriftelijk aan te geven. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag kan ik nog rekening houden met uw opmerkingen. Als ik voor 5 maart 2018 van u geen reactie heb ontvangen, zal ik overgaan tot het opleggen van de naheffingsaanslag. (…)”

2.3.

De Inspecteur heeft op 4 april 2018 een naheffingsaanslag opgelegd van € 2.254. Daarbij is uitgegaan van een netto catalogusprijs van de auto van € 28.875, een historische nieuwprijs van € 46.097 en een afschrijvingspercentage volgende de forfaitaire afschrijvingstabel van 36,664%. Bij beschikking is de belastingrente vastgesteld op een bedrag van € 23.

2.4.

Op 25 april 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag bpm en de Inspecteur verzocht alvorens uitspraak op bezwaar te doen belanghebbende uit te nodigen voor een hoorgesprek.

2.5.

Bij brief van 9 oktober 2018 heeft de Inspecteur de voorgenomen uitspraak op bezwaar aan belanghebbende gezonden. In deze brief is de volgende passage opgenomen: “(…) Horen

Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Indien u van dit recht gebruik wilt maken verzoek ik u om dit, binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief, schriftelijk bij mij aan te geven. (…)”

2.6.

Op 4 april 2019 heeft de Inspecteur een brief met de hiernavolgende inhoud aan gemachtigde gezonden: “(…) Geachte heer Verhoeven,

Op 30 januari 2019 heb ik u uitgenodigd voor een hoorgesprek op 29 maart 2019. Aanvangstijdstip 10:00 u in het Belastingkantoor in Doetinchem.

Voor de gereedstaande dossiers was dat de 2* uitnodiging. Oorspronkelijk stonden deze dossiers gepland op 4 december 2018. Maar op uw verzoek werden die toen niet behandeld.

U bent op 29 maart 2019 niet verschenen. Daaraan heb ik de conclusie verbonden dat u niet meer gehoord wenste te worden. De dossiers zullen worden afgedaan met inachtneming van wat in de bezwaarschriften is gesteld.

U heeft mij op 28 maart 2019 een email gestuurd ondanks het aan u opgelegde emailverbod. Uit uw email heb ik opgemaakt dat u voor het hoorgesprek zou verschijnen indien ik zou garanderen dat de dossiers compleet zijn, daarmee doelend op aanwezigheid van de kenteken- of tenaamstellingsgegevens. Deze gegevens zijn echter niet standaard aanwezig in de dossiers omdat die gegevens voor de behandeling van de aangiftes ook niet relevant zijn. Op de email is niet gereageerd. (…)”

3 Geschil

3.1.

Ter zitting zijn de punten van geschil vastgesteld. In hoger beroep is nog in geschil of:

- door het Hof en de Rechtbank te vroeg en te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen (i);

- de hoorplicht is geschonden (ii);

- de naheffingsaanslag terecht is opgelegd (iii);

- de rechtbank in dezelfde samenstelling mag oordelen over het hoofdgeding en over de vergoeding van immateriële schade (iv);

- sprake moet zijn van een passende rentevergoeding over de periode van betaling van de te veel geheven bpm tot de feitelijke terugbetaling, buiten artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) (v);

- sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en subsidiair of het verhoogd tarief van € 748 moet worden toegepast (vi);

- recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht op grond van de uitspraak van de Rechtbank vergoedt (vii);

- het Hof ingeval het een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ) (viii).

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing