Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-06-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5101, 21/00680

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-06-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5101, 21/00680

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
14 juni 2022
Datum publicatie
24 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2022:5101
Zaaknummer
21/00680

Inhoudsindicatie

Wet Woz,. Immateriëleschadevergoeding.

Uitspraak

locatie Leeuwarden

nummer 21/00680

uitspraakdatum: 14 juni 2022

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats1] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 mei 2021, nummer AWB 19/3912, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de gemeente Vught (hierna: de heffingsambtenaar)

alsmede de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 50 te [woonplaats1] , per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2018 vastgesteld op € 396.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelasting (OZB) 2018 vastgesteld.

1.2.

Belanghebbende heeft op 17 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 genoemde beschikking en aanslag. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 maart 2019 de beschikking en de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd, de beschikking verminderd tot € 390.000, de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten en de heffingsambtenaar gelast het griffierecht van belanghebbende te vergoeden.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd.

1.5.

Belanghebbende heeft nadere stukken ingezonden.

1.6.

Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Belanghebbende heeft verklaard van dat recht geen gebruik te willen maken. De heffingsambtenaar heeft binnen de gestelde termijn van twee weken daarop niet gereageerd. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

1.7.

Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten.

2 Overwegingen

2.1

In hoger beroep is uitsluitend nog de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade voor de procedure in bezwaar en beroep in geschil.

2.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende reeds in eerste aanleg heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige zaak in bezwaar en beroep. De Rechtbank heeft evenwel geen beslissing genomen op dit verzoek. Belanghebbende verzoekt het Hof deze vergoeding alsnog vast te stellen. Belanghebbende heeft tevens verzocht om te bepalen dat de heffingsambtenaar wettelijke rente verschuldigd is bij niet tijdige betaling, alsook over de vergoeding van het griffierecht en de eventuele proceskostenvergoeding.

2.3.

Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Het Hof verwijst naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252.

2.4.

Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar (17 maart 2018) en de uitspraak van de Rechtbank (12 mei 2021) bedraagt drie jaar en bijna twee maanden, hetgeen gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt voor de totale procedure in eerste aanleg van twee jaar een overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil meebrengt van bijna 14 maanden.

2.5.

De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaar dient te worden verlengd in verband met een aantal bijzondere omstandigheden. Daartoe heeft de heffingsambtenaar allereerst aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar mede lang op zich heeft laten wachten doordat de gemachtigde van belanghebbende het bij voortduring niet eens is geweest met de gang van zaken, in het bijzonder met betrekking tot de informatievoorziening voorafgaand aan de hoorzitting. In dat kader verwijst de heffingsambtenaar, in algemene zin, naar de stukken die hij in het geding voor de Rechtbank heeft gebracht. Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar met deze enkele verwijzing, zonder nadere concretisering en zonder daaraan qua termijn een conclusie te verbinden, geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een langere behandelduur van het bezwaar rechtvaardigen.

2.6.

De heffingsambtenaar heeft voorts gesteld dat de behandelduur bij de Rechtbank langer heeft geduurd door de Covid-19 pandemie. Alleen al door het uitstel van de zitting van 15 juli 2020 in verband met de coronamaatregelen tot de zitting van 17 februari 2021 rechtvaardigt een verlenging van de termijn met zeven maanden, aldus de heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft gesteld dat geen sprake is geweest van een zitting die is uitgesteld als gevolg van de coronamaatregelen. Hiertoe heeft belanghebbende onder meer aangevoerd dat wat haar betreft de (uitgestelde) zitting van 15 juli 2020 ook digitaal had kunnen plaatsvinden. Volgens belanghebbende rechtvaardigt de coronacrisis in dit geval dan ook geen verlenging van de termijn.

2.7.

Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in zijn stelling. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van - in dit geval - twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (zie HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). Nu de (uitgestelde) zitting was gepland op 15 juli 2020, dus buiten de genoemde periode, vormt het uitstel van deze zitting geen bijzondere omstandigheid. In het hetgeen partijen dienaangaande overigens nog hebben aangevoerd, ziet het Hof evenmin aanleiding de redelijke termijn te verlengen.

2.8.

Dit brengt mee dat, nu het bezwaarschrift op 17 maart 2018 is ingediend en de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op 12 mei 2021, de redelijke termijn van twee jaar in de onderhavige zaak met bijna 14 maanden is overschreden. Belanghebbende komt aldus voor een vergoeding van immateriële schade in aanmerking van € 1.500. Gelet op de uitspraak op bezwaar van 28 maart 2019 dient de vergoeding van immateriële schade voor € 700 te worden toegerekend aan de heffingsambtenaar en voor € 800 aan de Minister. In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden.

Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

3 Griffierecht en proceskosten

3.1

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.

3.2

Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten, nu niet is gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij merkt het Hof op dat van door een derde beroepsmatig verleende bijstand geen sprake is.

4 Beslissing