Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-07-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5845, 21/00677

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-07-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5845, 21/00677

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
5 juli 2022
Datum publicatie
15 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2022:5845
Zaaknummer
21/00677

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Geïndividualiseerde inkomstenbelasting in strijd met EVRM en/of IVBPR?.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 21/00677

uitspraakdatum: 5 juli 2022

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 mei 2021, nummer AWB 20/6170, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 295.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2020 de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).

1.4.

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 6 mei 2021 het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft op 14 juni 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.6.

De Inspecteur heeft op 11 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.

1.7.

Belanghebbende heeft op 13 december 2021 een nader stuk ingediend.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Deze zaak is gezamenlijk behandeld met de zaak van belanghebbendes echtgenoot met nummer 21/00676. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] .

1.9.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren [in] 1987, is gehuwd met [de echtgenoot] (hierna: haar echtgenoot). Zij hebben samen drie kinderen.

2.2.

Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar 2019 een resultaat uit overige werkzaamheden genoten ten bedrage van € 295. Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV 2019 opgelegd die resulteert in een te ontvangen bedrag van € 556 aan uitbetaalde heffingskortingen. Deze uitbetaling van de heffingskortingen is als volgt berekend:

Algemene heffingskorting (art. 8.10 Wet IB) € 2.477

Arbeidskorting: 1,754% van € 295 (art. 8.11 Wet IB) . 6

Totaal heffingskortingen 2.483

Toegepaste heffingskorting (verschuldigde IB/PVV over € 295) -/- 107

Niet uitbetaalbare heffingskorting: 73,33% van € 2.483 (art. 8.9 Wet IB) -/- 1.820

Uitbetaling heffingskortingen € 556

2.3.

Haar echtgenoot heeft in het onderhavige jaar loon uit dienstbetrekking genoten ten bedrage van € 74.382. Na aftrek van de kosten eigen woning en van giften resteert een belastbaar inkomen van € 64.544, waarover haar echtgenoot een bedrag van € 23.303 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is verschuldigd.

2.4.

Belanghebbende heeft bij de Rechtbank betoogd dat zij en haar echtgenoot in vergelijking met tweeverdieners met hetzelfde gezinsinkomen, onevenredig veel belasting betalen – naar haar zeggen een bedrag van € 10.302 meer aan inkomstenbelasting dan een gezin met tweeverdieners – hetgeen een schending van verdragsbepalingen behelst.

2.5.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbendes beroep ontvankelijk is omdat dit haar in een betere positie kan brengen. Een vermindering van het arbeidsinkomen zou immers tot een hoger bedrag aan uitbetaalde heffingskorting kunnen leiden. Verder heeft de Rechtbank het beroep ongegrond geacht. Redengevend daarvoor is dat als belanghebbende al in het gelijk zou worden gesteld en daardoor een deel van het totale gezinsinkomen aan haar zou worden toegerekend, de belastingrechter de aanslag toch niet kan verhogen.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de geïndividualiseerde heffing van inkomstenbelasting een schending van het EVRM dan wel het IVBPR behelst, omdat zij een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling teweegbrengt van één- en tweeverdienersgezinnen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2.

Onder verwijzing naar de procedure van haar echtgenoot betoogt belanghebbende dat met een geïndividualiseerde belastingheffing verdragsbepalingen worden geschonden en dat rechtsherstel moet worden geboden door het volledige bedrag aan heffingskortingen (van € 2.483) uit te betalen.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot verhoging van de uitbetaalde heffingskortingen tot een bedrag van € 2.483. De Inspecteur concludeert tot handhaving van het uitbetaalde bedrag aan heffingskortingen (van € 556).

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing