Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-05-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3267, 23/2386 t/m 23/2388
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-05-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3267, 23/2386 t/m 23/2388
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 27 mei 2025
- Datum publicatie
- 6 juni 2025
- Zaaknummer
- 23/2386 t/m 23/2388
- Relevante informatie
- Art. 67e AWR
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Vergrijpboetes wegens niet-aangegeven buitenlandse banktegoeden.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 23/2386 tot en met 23/2388
uitspraakdatum: 27 mei 2025
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 juni 2023, nummers AWB 22/3403, 22/3405 en 22/3406, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.681 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.212. Tevens is een bedrag van € 2.119 aan heffingsrente in rekening gebracht. Verder is een vergrijpboete opgelegd van € 5.026.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.305 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.188. Tevens is een bedrag van € 3.778 aan heffingsrente in rekening gebracht. Verder is een vergrijpboete opgelegd van € 10.053.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.356 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 53.379. Tevens is een bedrag van € 2.974 aan belastingrente in rekening gebracht. Verder is een vergrijpboete opgelegd van € 9.607.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 maart 2022 de navorderingsaanslagen, rentebeschikkingen en vergrijpboetes gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 8 juni 2023 de beroepen, die uitsluitend zijn gericht tegen de vergrijpboetes, gegrond verklaard en de vergrijpboetes verminderd tot respectievelijk € 4.523 (2010), € 9.047 (2011) en € 8.613 (2012).
Belanghebbende heeft op 20 juli 2023 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft op 11 januari 2024 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2025. Belanghebbende is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Namens de Inspecteur is verschenen [naam1] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
2 Feiten
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren bankrekeningen bij Zwitserse banken met spaartegoeden van in totaal € 698.215 (2010), € 1.396.430 (2011) en € 1.329.271 (2012).
Belanghebbende heeft in haar aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2012 de in 2.1. genoemde bankrekeningen niet opgenomen.
De Inspecteur heeft primitieve aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 opgelegd overeenkomstig de aangiften.
Op 30 juni 2016 heeft belanghebbende aan de Inspecteur gemeld dat zij beschikt over in het buitenland aangehouden vermogen, dat het gaat om een spaarsaldo van € 1.172.514 per ultimo 2015, dat de situatie nader in kaart wordt gebracht en dat bankgegevens worden opgevraagd die na ontvangst met de Inspecteur zullen worden gedeeld. De Inspecteur heeft in een brief van 15 juli 2016 de ontvangst van deze inkeermelding bevestigd. In deze brief heeft de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:
“Na de ontvangst van de stukken zal ik nader beoordelen of de inkeerregeling op uw situatie van toepassing is. Hierbij zal ik tevens in overweging nemen of het wenselijk is om met u een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Hiertoe zal ik nader contact met u opnemen.
Indien u alle gevraagde informatie binnen de door mij gestelde termijn verstrekt zal voor de boetebepaling de datum van de inkeermelding blijven gelden.”
Op 9 juli 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbendes gemachtigde en de Inspecteur. In dat gesprek heeft de Inspecteur het voornemen uitgesproken om vergrijpboetes op te leggen.
Aan belanghebbende zijn op 20 augustus 2021 navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 opgelegd, waarbij in box 3 de Zwitserse banktegoeden in aanmerking zijn genomen. Daarnaast zijn vergrijpboetes van 60% opgelegd, waarbij onder meer rekening is gehouden met de vrijwillige verbetering (zie 2.4).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde vergrijpboetes. In dat verband heeft op 2 februari 2022 een hoorgesprek plaatsgevonden. Daarvan is een hoorverslag opgemaakt. Bij e-mailbericht van 2 maart 2022 heeft belanghebbende onder meer als volgt op dit verslag gereageerd:
“De [inspecteur] vraagt aan de [gemachtigde] of [belanghebbende] elk kalenderjaar bij het doen van aangiften IB/PVV bewust was van het onjuist doen van aangiften IB/PVV. Ja, maar zij wist dat het tijdelijk was en dat zij de aangiften zou corrigeren na overlijden van moeder, omdat het niet haar bedoeling was onjuiste aangifte te doen; ze kon niet anders. (…) [Gemachtigde] geeft aan dat het de uitdrukkelijke eis van moeder en belofte van belanghebbende aan haar was om het vermogen vooralsnog niet in haar aangiften IB/PVV aan te geven. Dat heeft zij gerespecteerd. Direct na het overlijden van de moeder, heeft [belanghebbende] een vrijwillige verbetering gedaan van de eerder ingediende aangiften IB/PVV.”
Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“Nadat mijn broer naar Thailand vertrok, deed ik de boekhouding voor mijn moeder en in 2009 kwam mijn moeder erachter dat zij de helft van het vermogen op Zwitserse banken op naam van mijn broer had laten zetten. Naar aanleiding van die constatering heb ik contact gemaakt met de accountant (…). Hij bevestigde dat de helft van het vermogen op de Zwitserse bankrekeningen op naam van mijn broer was geplaatst. Van hem hoorde ik ook voor het eerst over de omvang van het vermogen op de Zwitserse bankrekeningen. Ik deed de boekhouding voor mijn moeder. Zij ging in gesprek met [de accountant], omdat zij niet wou dat alle vermogen op de Zwitserse bankrekeningen naar mijn broer ging en dat mijn zus en ik niets kregen. Mijn moeder had dat zelf ook meegemaakt. Ik ben toen met mijn moeder naar Zwitserland gegaan om een en ander te regelen. Mijn moeder was al bijna 80 en niet stabiel. Daarna kwam mijn broer terug uit Thailand en wou hij weer de boekhouding van mijn moeder doen. Daarom eiste mijn moeder van mij dat ik ervoor zorgdroeg dat mijn broer nooit op de hoogte raakte van het geld op de Zwitserse bankrekeningen. Op verzoek van mijn moeder heeft mijn broer ermee ingestemd dat mijn moeder zelf dat deel van haar vermogen zou beheren met de hulp van [de accountant]. Mijn moeder zei tegen mij: “Wanneer ik dood ben, dan kun je doen met het geld wat je wil, maar zorg ervoor dat je broer niet van het geld op de hoogte raakt.” Natuurlijk vind ik het fijn om geld te krijgen, maar niet op deze manier.
(…)
Als ik aangifte zou doen, dan zou de inspecteur zich afvragen waar het geld vandaan kwam en zou hij vragen stellen aan mijn moeder. Daarom heeft mijn moeder geëist dat het geld niet werd aangegeven. Het was een harde eis van mijn moeder, vanuit angst voor mijn broer.”
De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. De Rechtbank heeft in dat verband overwogen dat belanghebbende bij het doen van de aangiften zich ervan bewust was dat zij onjuiste aangiften deed en dat daarom (voorwaardelijk) opzet kan worden aangenomen. De stelling van belanghebbende dat zij onjuiste aangiften deed om te voorkomen dat haar broer op de hoogte zou komen van de Zwitserse banktegoeden, maakt dit volgens de Rechtbank niet anders. Verder heeft de Rechtbank de vergrijpboetes met 10% verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden.
3 Geschil
In hoger beroep zijn, evenals bij de Rechtbank, uitsluitend de vergrijpboetes (van 60%) in geschil.
Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd (i) dat de vergrijpboetes moeten worden vernietigd omdat de opzet van belanghebbende niet was gericht op het doen van onjuiste aangiftes, en (ii) dat de redelijke termijn niet pas op 9 juli 2020 is aangevangen (zie 2.5), maar reeds op het moment van inkeer (15 juli 2016), zodat de vermindering van de boetes in verband met de overschrijding van de redelijke termijn meer dan 10% dient te bedragen.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. In zijn verweerschrift heeft de Inspecteur het subsidiaire standpunt toegevoegd dat als bij belanghebbende geen sprake is van opzet, haar grove schuld kan worden verweten, en in dat geval vergrijpboetes van 30% passend en geboden zijn.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de vergrijpboetes en subsidiair tot vermindering ervan. De Inspecteur concludeert primair tot handhaving van de vergrijpboetes van 60% en subsidiair tot vermindering ervan tot 30%.