Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-11-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:6995, 24/2022

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-11-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:6995, 24/2022

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
4 november 2025
Datum publicatie
14 november 2025
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2025:6995
Formele relaties
Zaaknummer
24/2022
Relevante informatie
Art. 22 Wet WOZ, Art. 30a Wet WOZ, Art. 1 BPB, Art. 2 BPB

Inhoudsindicatie

Wet Woz. Proceskostenvergoeding eerste aanleg. Wegingsfactor.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 24/2022

uitspraakdatum: 4 november 2025

Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 18 oktober 2024, nummer UTR 23/4874, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de gemeente Lelystad (hierna: de heffingsambtenaar)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 04-1 te [plaats1] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2022, voor het jaar 2023 vastgesteld op € 414.000.

1.2.

De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde verminderd tot € 388.000 en een proceskostenvergoeding toegekend van € 720,26.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de vastgestelde waarde verminderd tot € 310.000 en vergoedingen voor griffierecht en proceskosten toegekend van respectievelijk € 50 en € 877,76.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting is achterwege gebleven, aangezien geen van beide partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Het Hof heeft het onderzoek gesloten.

2 Overwegingen

2.1.

De onderhavige procedure gaat over de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel a, en artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op grond van de Bijlage bij dat besluit worden die kosten forfaitair vastgesteld op basis van punten voor onderscheiden proceshandelingen, een waarde per punt en wegingsfactoren voor het gewicht van de zaak en eventueel voor samenhangende zaken. In deze procedure gaat het om de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak.

2.2.

De Rechtbank heeft in de uitspraak van 18 oktober 2024 aan belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding van in totaal € 877,76 toegekend die als volgt is berekend:

Fase

Proceshandelingen

Totaal

Bezwaar

- 2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) - tarief per punt: € 624

- gewicht van de zaak: factor 0,25

€ 312,00

Bezwaar

- taxatierapport

€ 128,26

Beroep

- 2 punten (beroepschrift en zitting)

- tarief per punt: € 875

- gewicht van de zaak: factor 0,25

€ 437,50

Totaal

€ 877,76

2.3.

In hoger beroep is uitsluitend de door de Rechtbank toegepaste gewichtsfactor nog in geschil.

2.4.

De Rechtbank heeft zowel voor de bezwaar- als de beroepsfase een wegingsfactor 0,25 gehanteerd omdat “de zaak een zeer licht gewicht heeft”.

2.5.

Ter nadere motivering heeft de Rechtbank verwezen naar haar uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481. Daarin heeft zij onder meer overwogen dat de Rechtbank voortaan als uitgangspunt hanteert dat WOZ-zaken waarin door de gemachtigde een gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt, tot een gewichtscategorie behoren die een stap onder de categorie ligt die anders zou zijn gebruikt. In WOZ-zaken wordt vaak geprocedeerd door gemachtigden die gebruik maken van een gestandaardiseerde werkwijze, met een algemeen geformuleerd beroepschrift voor vrijwel iedere procedure. Omdat de vergoeding van de proceskosten evenredig moet zijn met de prestatie van de gemachtigde, geeft dat de Rechtbank aanleiding om die gevallen van lager gewicht te achten dan zaken waarin geen gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt. Dit betekent dat de Rechtbank in WOZ-zaken over de waardering van woningen (waarin de Rechtbank als uitgangspunt de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) hanteert) de categorie ‘zeer licht’ (wegingsfactor 0,25) hanteert als de gemachtigde een gestandaardiseerde werkwijze gebruikt.

2.6.

In hoger beroep betoogt belanghebbende dat uit het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024 (hierna ook: het Richtsnoer),1 volgt dat de door de Rechtbank opgegeven reden geen aanleiding is af te wijken van wegingsfactor 1. Dit betoog roept de vraag op in hoeverre het Hof treedt in de beoordelingsruimte van de Rechtbank met betrekking tot de te hanteren gewichtscategorie.

2.7.

In dat verband kan enerzijds worden gewezen op de jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat een rechtbank niet is gebonden aan het door de gerechtshoven geformuleerde Richtsnoer.2 Zou een gerechtshof in hoger beroep de in eerste aanleg toegekende proceskostenvergoeding ten volle toetsen aan dit Richtsnoer, dan zou een rechtbank impliciet toch gebonden zijn aan dit door de gerechtshoven geformuleerde Richtsnoer, hetgeen op gespannen voet lijkt te staan met voornoemde jurisprudentie. Bovendien dient op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad een rechtbank zelfstandig – op grond van een eigen waardering – te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.3 Gegeven deze aan een rechtbank toekomende beoordelingsruimte, alsmede de niet-gebondenheid aan het Richtsnoer, kan worden betoogd dat de toetsing door een gerechtshof van hetgeen een rechtbank heeft geoordeeld over de proceskostenvergoeding, waaronder het te hanteren gewicht van een zaak, met terughoudendheid moet worden uitgevoerd.

2.8.

Anderzijds kan erop worden gewezen dat in het belastingrecht geen steun is te vinden voor een beperking van de taak van de hogerberoepsrechter.4 Dit brengt mee dat in hoger beroep een gerechtshof geen terughoudendheid hoeft te betrachten bij een beoordeling van een in eerste aanleg toegekende proceskostenvergoeding. Voor deze opvatting dat in hoger beroep de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in volle omvang dient te worden getoetst, kan bovendien steun worden gevonden in het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:915, waaruit kan worden afgeleid dat indien de gewichtscategorie van een in de beroepsfase toegekende proceskostenvergoeding ter discussie staat bij de hogerberoepsrechter deze als ‘beoordelende instantie’ zelfstandig dient te bepalen in welke gewichtscategorie die zaak valt, dat de hogerberoepsrechter daarbij niet is gebonden aan het oordeel van de rechtbank, dat de hogerberoepsrechter de juistheid van het oordeel van de rechtbank met betrekking tot deze factor volledig kan toetsen en dat de hogerberoepsrechter daarbij dus niet is gebonden aan eventuele beleidsregels die de rechtbank ter zake heeft vastgesteld.

2.9.

Nu in het belastingrecht geen steun kan worden gevonden voor een beperkte taakopvatting van de hogerberoepsrechter, ziet het Hof geen aanleiding om de toetsing van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding met terughoudendheid uit te voeren. Het Hof zal daarom – nu dat in hoger beroep in geschil is – ten volle toetsen of de Rechtbank de juiste gewichtscategorie voor de bezwaar- en de beroepsfase heeft toegepast. Daarbij zal het Hof het door de gerechtshoven gehanteerde Richtsnoer als uitgangspunt nemen. Bij dit oordeel laat het Hof meewegen dat het belang van een dergelijke volledige toetsing des te groter is nu een oordeel over het gewicht van de zaak in cassatie slechts beperkt toetsbaar is.5 Bovendien wordt met een dergelijke volledige toetsing – waarbij het door de gerechtshoven gehanteerde Richtsnoer als uitgangspunt wordt genomen – bewerkstelligd dat alle gerechten in feitelijke instantie, dus zowel rechtbanken als gerechtshoven, de proceskostenvergoeding en de daarmee samenhangende gewichtscategorie op – de gewenste6 – uniforme wijze vaststellen.

2.10.

Gelet op het vorenstaande ziet het Hof in de grond waarop de Rechtbank het beroep heeft doen slagen – de WOZ-waarde is op inhoudelijke gronden verminderd – aanleiding om, met toepassing van het door de gerechtshoven gehanteerde Richtsnoer, het gewicht van het in bezwaar en beroep opgeworpen geschilpunt als gemiddeld (factor 1) aan te merken.7

2.11.

Berekend naar de tarieven van 2025 beloopt de totale vergoeding voor de bezwaar- en de beroepsfase een bedrag van € 3.236,26. De berekening luidt als volgt:

Fase

Proceshandelingen

Totaal

Bezwaar

- 2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) - tarief per punt: € 647

- gewicht van de zaak: factor 1

€ 1.294,00

Bezwaar

- taxatierapport

€ 128,26

Beroep

- 2 punten (beroepschrift en zitting)

- tarief per punt: € 907

- gewicht van de zaak: factor 1

€ 1.814,00

Totaal

€ 3.236,26

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

3 Griffierecht en proceskosten

3.1.

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 138 te vergoeden.

3.2.

Het Hof vindt bovendien aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

3.3.

De uitspraak van de Rechtbank is van na 1 januari 2024, zodat artikel 30a, lid 2, Wet WOZ voor de hogerberoepsfase van toepassing is. Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, r.o. 3.5.2, en HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670, r.o. 3.4.2. De door belanghebbende ingebrachte gegevens zijn toegespitst op de (inhoudelijke) werkwijze bij het voeren van de procedures. Daarmee is niet buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat het bedrijfsmodel van de gemachtigde ten tijde van het indienen van onderhavige procedure niet alle drie door de Hoge Raad genoemde kenmerken had. Daardoor is niet komen vast te staan dat het geval van belanghebbende met het oog op het vergoeden van de kosten voor de hogerberoepsfase is aan te merken als een bijzonder geval.

3.4.

De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 45,35 (1 punt voor hogerberoepschrift, wegingsfactor 0,5,8 waarde per punt € 907, factor 0,1 (artikel 30a Wet WOZ)).

4 Beslissing