Home

Gerechtshof Arnhem, 13-11-2001, AD7313, 00-00029

Gerechtshof Arnhem, 13-11-2001, AD7313, 00-00029

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
13 november 2001
Datum publicatie
19 december 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AD7313
Zaaknummer
00-00029

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

mw

Gerechtshof Arnhem

achtste enkelvoudige belastingkamer

nummer 00/00029

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P] (hierna: de Inspecteur)

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : beschikking heffingsrente, naar aanleiding van de voorlopige aanslag Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 1998

nummer : […]

zitting : op 30 oktober 2001 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbende en [de Inspecteur]

gronden:

1. Aan belanghebbende zijn respectievelijk op 31 januari 1998 en 30 juli 1998 voorlopige aanslagen Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 1998 (hierna: voorlopige aanslag) opgelegd. Deze aanslagen zijn, op verzoek van belanghebbende, verminderd tot nihil.

2. Op 5 november 1999 heeft de Inspecteur een derde voorlopige aanslag opgelegd, waarbij een bedrag van f. 5.125 aan heffingsrente in rekening is gebracht. De Inspecteur heeft het tegen de in rekening gebrachte heffingsrente ingediende bezwaarschrift afgewezen.

3. Belanghebbende is van mening dat de hoogte van het bedrag dat hij aan heffingsrente moet betalen te wijten is aan het handelen van de Inspecteur. Belanghebbende stelt dat hij op 28 februari 1999 zijn aangifte, met hulp van een deskundige, heeft ingevuld, en dat hij deze de volgende dag gepost heeft. Vervolgens heeft hij tot 29 september 1999 niets van de Belastingdienst gehoord. Op die datum heeft hij een aanmaning voor het indienen van de aangifte ontvangen. In reactie hierop heeft belanghebbende op 7 oktober 1999 een afschrift van de kopie van de aangifte bij de Belastingdienst afgegeven. Belanghebbende is op grond van de hierboven beschreven gang van zaken van mening dat de heffingsrente over de periode mei 1999 tot november 1999 ten onrechte in rekening is gebracht. De wijze waarop de Inspecteur de heffingsrente heeft berekend bestrijdt belanghebbende niet.

4. De Inspecteur is van mening dat het risico van het versturen van de aangifte per post, nu deze niet aangetekend is verstuurd, voor rekening van belanghebbende komt. Hij sluit overigens niet uit dat de aangifte bij de Belastingdienst in het ongerede is geraakt. Voor wat de in rekening gebrachte heffingsrente betreft, is hij van mening dat deze, in overeenstemming met hetgeen hierover is bepaald in de artikelen 30f, 30g, 30h en 30j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), terecht in rekening is gebracht.

5. In artikel 30f, eerste lid, AWR, is onder andere bepaald dat met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting heffingsrente wordt berekend ingeval een voorlopige aanslag wordt vastgesteld. Artikel 30f, derde lid aanhef en onderdeel a, AWR, bepaalt vervolgens dat de heffingsrente enkelvoudig wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. De heffingsrente wordt, ingevolge het bepaalde in artikel 30h AWR, in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag.

6. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 22 maart 2000, nr. 35 155, gepubliceerd in BNB 2000/175, bepaald dat in het geval waarover de Hoge Raad moest beslissen, heffingsrente, gezien de tekst en strekking van artikel 30h AWR, ook verschuldigd is indien de aanslag uitblijft ten gevolge van aan de Inspecteur toe te rekenen omstandigheden. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak niet aangegeven onder welke omstandigheden er wel reden is om van de wettelijke regeling af te wijken, maar wel is duidelijk dat het hierbij om bijzondere omstandigheden moet gaan. Het Hof denkt dan bijvoorbeeld aan de situatie zoals omschreven in het Besluit van de staatssecretaris van 27 september 2000, nr. CPP2000/1945M, gepubliceerd in BNB 2000/370, dat belanghebbende zelf heeft verzocht om vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag, teneinde het bedrag aan heffingsrente dat in rekening wordt gebracht, te beperken.

7. Belanghebbende heeft zelf tweemaal verzocht om de voorlopige aanslagen die aan hem waren opgelegd te verminderen. Ook heeft hij, tot het moment waarop de aanmaning voor het indienen van de aangifte door hem werd ontvangen, geen verzoek ingediend om vaststelling van een voorlopige aanslag. Belanghebbende heeft derhalve niets gedaan om het bedrag dat aan heffingsrente in rekening is gebracht, te beperken. Van andere bijzondere omstandigheden is het Hof niet gebleken.

8. Op grond van het vorenstaande komt het Hof tot de conclusie dat er in dit geval geen aanleiding bestaat van de wettelijke regeling af te wijken, zelfs al zou vast komen te staan dat belanghebbende zijn aangifte inderdaad rond 1 maart 1999 bij de Belastingdienst heeft ingediend.

slotsom:

Het beroep is niet gegrond.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2001 door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C.G.J. van Well als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(M.C.G.J. van Well) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 november 2001

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.