Home

Gerechtshof Arnhem, 28-07-2009, BJ6898, 08-00187

Gerechtshof Arnhem, 28-07-2009, BJ6898, 08-00187

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
28 juli 2009
Datum publicatie
4 september 2009
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ6898
Formele relaties
Zaaknummer
08-00187

Inhoudsindicatie

Successierecht.

Tariefgroepindeling III voor afstammelingen van ongehuwde grootouders is niet discriminatoir.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 08/00187

uitspraakdatum: 28 juli 2009

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank), nummer AWB 08/1361, van 25 maart 2008 in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna:de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is wegens een in 2003 opgekomen verkrijging krachtens erfrecht een aanslag in het recht van successie opgelegd ten bedrage van € 10.279, met toepassing van tariefgroep III.

1.2 Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij uitspraak van 25 maart 2008 heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad op 2 juli 2009 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: de gemachtigde van belanghebbende, alsmede Inspecteur.

1.7 De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan aan het Hof en de wederpartij overgelegd. Het Hof rekent deze tot de stukken van het geding.

1.8 Van het verhandelde op de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift daarvan is aan deze uitspraak gehecht.

2. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.1 Belanghebbende is een van de acht kleinkinderen van de heer A. Deze voerde tot zijn overlijden op 21 augustus 1992 gedurende meer dan vijf jaar een gemeenschappelijke huishouding met mevrouw B. Zij waren niet voor de wet gehuwd. Wel was tussen hen een kerkelijk huwelijk gesloten. De heer A had een aantal kinderen uit een eerder huwelijk alsmede acht kleinkinderen, onder wie belanghebbende. Bij het overlijden van de heer A in 1992 verkreeg mevrouw B uit zijn nalatenschap het vruchtgebruik van een deel van zijn vermogen. Deze verkrijging was bij haar belast in tariefgroep I.

2.2 Mevrouw B – hierna te noemen: de erflaatster - is overleden op 7 juli 2003. Bij testament, opgemaakt bij notariële akte van 28 oktober 1993, heeft zij, onder de last van twee legaten, alle acht kleinkinderen van de heer B gezamenlijk en voor gelijke delen tot haar erfgenamen benoemd. Tussen de erflaatster en de erfgenamen bestaat geen bloed- of aanverwantschap.

2.3 Met dagtekening 18 januari 2005 heeft de Inspecteur onder één aanslagnummer aan belanghebbende en ieder van de overige zeven erfgenamen een aanslag in het recht van successie opgelegd ten bedrage van € 10.279 met toepassing van tariefgroep III.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Belanghebbende heeft zich in bezwaar en in de procedure voor de Rechtbank op het standpunt gesteld dat de indeling in tariefgroep III van kleinkinderen van een ongehuwde partner van een erflater ter zake van een verkrijging uit de nalatenschap van die erflater een ongelijke behandeling oplevert van die kleinkinderen ten opzichte van kleinkinderen van gehuwd samenwonenden en dat deze ongelijke behandeling in strijd is met artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat standpunt is zowel door de Inspecteur als door de Rechtbank verworpen. In hoger beroep herhaalt belanghebbende genoemd standpunt. De Inspecteur bestrijdt dat te dezen sprake is van een verboden discriminatie.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend met toepassing van tariefgroep I.

3.6 De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Alvorens op het geschil in te gaan, overweegt het Hof ten aanzien van de bevoegdheid als volgt. Het hoger beroep is ingesteld door één van de acht erfgenamen. Deze woonde en woont niet binnen het rechtsgebied van de Rechtbank Arnhem. Twee andere erfgenamen woonden wel binnen het rechtsgebied van de Rechtbank Arnhem. De Rechtbank Arnhem heeft mede gelet op de ratio van artikel 8:13 Awb verwijzing naar een andere rechtbank niet gewenst geacht en in de zaak van belanghebbende uitspraak gedaan. De zeven overige erfgenamen hebben, naar mededeling van de gemachtigde, hun beroep ingetrokken, waarbij de Inspecteur heeft toegezegd hun zaak af te doen in overeenstemming met de uitslag van de zaak van belanghebbende. Het Hof ziet, mede gelet op het bepaalde in artikel 27s van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geen aanleiding partijen hierin niet te volgen.

4.2 Ten aanzien van het geschil geldt als uitgangspunt dat de erflaatster ten opzichte van de grootvader van belanghebbende als verkrijger in tariefgroep I moest worden beschouwd omdat zij voldeed aan de toenmalige omschrijving daarvan in artikel 24, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet), zoals die thans is opgenomen in onderdeel c. Evenzeer staat vast dat de belanghebbende voor een verkrijging van zijn grootvader eveneens in tariefgroep I zou zijn gevallen, zij het met de vermeerdering van de belasting met 60% op grond van de noot in tariefgroep I. Nu tussen de erflaatster en belanghebbende geen bloed- of aanverwantschap bestond, biedt de Successiewet 1956 geen mogelijkheid op de verkrijging door belanghebbende van de erflaatster een andere tariefgroep dan tariefgroep III toe te passen.

4.3 Naar het oordeel van belanghebbende dient de in artikel 24, lid 2, van de Wet opgenomen gelijkstelling van een ongehuwde partner met een gehuwde partner voor de Wet te worden doorgetrokken tot verkrijgingen door kinderen en kleinkinderen van ongehuwde (groot)ouders. Dat zou betekenen dat – evenals bij gehuwde partners het geval is – een verkrijging uit de nalatenschap van de ene partner niet anders wordt behandeld dan een verkrijging uit de nalatenschap van de andere partner.

4.4 Uit de omschrijving in artikel 24, lid 2, van de Wet van de met de gehuwde partner gelijkgestelde ongehuwde partner valt af te leiden dat de wetgever deze gelijkstelling heeft gebaseerd op het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Uit niets blijkt dat de wetgever deze gelijkstelling ook heeft willen doorvoeren tot bloed- en aanverwanten van deze ongehuwde partners. Naar het oordeel van het Hof staan de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM daaraan niet in de weg. Het buiten verband van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap voeren van een gemeenschappelijke huishouding brengt niet met zich mee dat de daarmee ontstane door de Successiewet erkende bijzondere band tussen de samenwoners zich qua rechtsgevolgen ook zou moeten uitstrekken tot hun beider bloed- en aanverwanten. Van ongeoorloofde discriminatie is naar het oordeel van het Hof derhalve geen sprake.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Zwemmer, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2009.

De griffier, De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. Namens deze,

(J.L.M. Egberts) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.