Home

Gerechtshof Arnhem, 03-11-2009, BK4810, 08-00322

Gerechtshof Arnhem, 03-11-2009, BK4810, 08-00322

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
3 november 2009
Datum publicatie
30 november 2009
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BK4810
Zaaknummer
08-00322

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Aan ex-echtgenote betaalde bedrag vormt voor een deel niet een aftrekbare onderhoudsverplichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 08/00322

uitspraakdatum: 3 november 2009

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 juli 2008, nummer AWB 07/5095, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 21 april 2007 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2004 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.434.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2007 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en daarvan afschriften overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende was tot 3 december 2003 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met A. Bij beschikking van de rechtbank te Zutphen van 3 december 2003 is de echtscheiding uitgesproken tussen belanghebbende en A. In deze beschikking is onder meer het volgende bepaald:

“(…)

bepaalt dat de vrouw huurster is van de woning aan de a-straat 1, te Q;

bepaalt dat de man maandelijks voor betaling van de huur van € 514,00 van genoemde woning zal zorgdragen totdat de schuld aan de “B” door de vrouw zal zijn afgelost;

bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de (twee; toevoeging Hof) minderjarige kinderen:

(…)

aan de vrouw zal betalen € 135,00 (honderdvijfendertig euro) per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen totdat de vrouw de schuld aan “B” heeft afgelost;

bepaalt dat de man, vanaf het moment dat bovengenoemde schuld is ingelost, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen aan de vrouw zal betalen € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

(….)”

2.2 In het verzoek tot echtscheiding van 14 augustus 2003 is onder meer het volgende vermeld:

“(….)

7. De man heeft een bruto maand inkomen van € 2700,--. Er is behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De man kan in de huidige situatie in staat geacht worden een bijdrage van € 135,-- per kind per maand te betalen.

In deze huidige situatie zal hij namelijk de huur van de echtelijke woning betalen totdat de schulden van partijen zijn afgelost.

Op het moment dat de man niet meer meebetaalt aan de huur kan hij in staat geacht worden een bijdrage ad € 311,-- per kind per maand te betalen.

(….)”

2.3 In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 is een bedrag van € 8.808 als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. Van dit bedrag heeft € 2.640 betrekking op de uitgaven voor levensonderhoud van de twee kinderen en € 6.168 (12 maanden maal € 514) op betalingen aan A in verband met een onderhoudsverplichting.

2.4 De Inspecteur heeft op 7 maart 2006 – conform de aangifte – een aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.266.

2.5 Aan A is met dagtekening 7 september 2006 een aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.258. Na bezwaar is deze aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.090, omdat naar het oordeel van de Inspecteur het in 2004 door belanghebbende aan A betaalde bedrag van € 6.168 niet als belaste periodieke verstrekking kon worden aangemerkt.

2.6 Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de door belanghebbende aan A betaalde bedragen niet kunnen worden aangemerkt als onderhoudsverplichting en op die grond niet als persoonsgebonden aftrek in mindering kunnen worden gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning. Hierop heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd waarbij belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning is verhoogd met € 6.168.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of het in 2004 door belanghebbende aan A betaalde bedrag van € 6.168 geheel of gedeeltelijk is betaald op grond van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en voert daarvoor aan dat (een gedeelte van) de betaling onderdeel is van de boedelscheiding tussen belanghebbende en A, dan wel (gedeeltelijk) een bijdrage is in de kosten van levensonderhoud van de kinderen van belanghebbende.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) rust op de Inspecteur de bewijslast aannemelijk te maken dat de primaire aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Dit brengt mee dat de Inspecteur aannemelijk dient te maken dat het door belanghebbende in 2004 aan A betaalde bedrag van € 6.168 niet (geheel) kan worden aangemerkt als persoonsgebonden aftrek.

4.2 Naar het oordeel van het Hof is, mede gelet op hetgeen hierna onder 4.9 is vermeld, de Inspecteur in die bewijslast geslaagd. Gelet op de verklaring van A, de tekst van het verzoek tot echtscheiding en de beschikking tot echtscheiding acht het Hof het aannemelijk dat aan een deel van de betalingen van belanghebbende aan A het karakter van bijdrage in de kosten van levensonderhoud van A moet worden ontzegd.

4.3 De bewijslast voor de stelling dat een deel van de betalingen van belanghebbende aan A wél zijn aan te merken als bijdragen in het levensonderhoud van A, ligt, nu hij aanspraak maakt op aftrek van een zeker bedrag, bij belanghebbende.

4.4 Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende in deze op hem rustende bewijslast is geslaagd, stelt het Hof voorop dat noch de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 3 december 2003 noch het verzoek tot echtscheiding van 14 augustus 2003 expliciet uitsluitsel geeft omtrent de vraag of de betalingsverplichting van belanghebbende aan A (deels) het karakter heeft van een onderhoudsverplichting dan wel (deels) dient te worden aangemerkt als compensatie wegens onderbedeling van A bij de boedelscheiding.

4.5 Nu zowel in het verzoek tot echtscheiding als in de beschikking de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen expliciet wordt gekwantificeerd, gaat het Hof ervan uit dat de betaling van de huur door belanghebbende niet ziet op het levensonderhoud van de kinderen. Het feit dat de bijdrage voor de beide kinderen wordt verhoogd op het moment dat de verplichting de huur te voldoen komt te vervallen, maakt dit niet anders, nu deze verhoging ook kan voortvloeien uit bijvoorbeeld een verhoging van de draagkracht van belanghebbende.

4.6 De gemachtigde van belanghebbende heeft verklaard dat A bij de echtscheiding de verplichting op zich heeft genomen de schuld aan B af te lossen en in die zin bij de boedelscheiding is onderbedeeld. Hij heeft verder verklaard dat uit de aangifte van belanghebbende voor het jaar 2002 blijkt dat de hoogte van deze schuld per ultimo 2002 afgerond € 8.600 bedroeg en dat de schuld per 31 maart 2005 door betaling van de laatste termijn geheel is afgelost door A; belanghebbende is per die datum niet langer verplicht het huurbedrag aan A over te maken.

4.7 De Inspecteur heeft het door de gemachtigde genoemde saldo van de schuld bij gebrek aan wetenschap ter zitting bestreden. Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting verklaard dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar de hoogte van de schuld op het moment van de echtscheiding.

4.8 Het standpunt van de Inspecteur is (deels) gebaseerd op de veronderstelling dat de betalingsverplichting van belanghebbende aan A (deels) het gevolg is van de boedelscheiding tussen A en belanghebbende waarbij A onderbedeeld zou zijn. Naar het oordeel van het Hof is het antwoord op de vraag in hoeverre de betalingsverplichting ziet op compensatie van deze onderbedeling van A afhankelijk van de hoogte van de onderbedeling en dus van de hoogte van de schuld op de dag van de boedelscheiding. Nu het belang van de hoogte van de schuld de Inspecteur direct duidelijk had dienen te zijn en verder onweersproken is gesteld dat de hoogte van de schuld is af te leiden uit de aangifte die de Inspecteur ter beschikking stond, zal het Hof voorbijgaan aan de ongemotiveerde betwisting door de Inspecteur.

4.9 Het Hof is van oordeel dat een redelijke uitleg van het verzoek tot echtscheiding en de echtscheidingsbeschikking uit dient te gaan van een boedelverdeling waarbij geen partij wordt over- of onderbedeeld. Hiervan uitgaande dient – gelet op de erkenning van belanghebbendes gemachtigde dat A bij de boedelscheiding is onderbedeeld – in ieder geval een deel van de betaling van belanghebbende aan A te worden gezien als compensatie voor het feit dat A de verplichting op zich neemt de schuld aan B af te lossen.

4.10 Met betrekking tot de hoogte van deze compensatie bepaalt het Hof het volgende in goede justitie. Het Hof gaat ervan uit dat na 1 januari 2003 tot het moment van algehele aflossing nog € 10.000 is betaald aan B, te weten € 8.600 vermeerderd met de in 2003, 2004 en 2005 opgekomen renteverplichtingen. Nu het tegendeel niet is gebleken gaat het Hof er – mede gelet op het feit dat ook de echtscheidingsbeschikking hiervan uit lijkt te gaan – verder vanuit dat de schuld aan B in deze periode op regelmatige wijze is afgelost. Het Hof zal eenvoudigheidshalve uitgaan van een lineaire aflossing. Nu aldus € 10.000 is afgelost in 27 maandelijkse, lineaire termijnen (periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2005), betekent dit een maandelijkse aflossing van, afgerond € 370. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat aannemelijk is dat de betaling door belanghebbende aan A van € 514 per maand voor een bedrag van € 185 (de helft van € 370) is betaald in het kader van de boedelverdeling en niet in het kader van een onderhoudsverplichting en derhalve niet als persoonsgebonden aftrek in mindering kan worden gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning. Het Hof acht het niet aannemelijk dat de maandelijkse betaling van belanghebbende aan A ook voor het meerdere ziet op de boedelverdeling, nu dit zou leiden tot een onderbedeling van belanghebbende.

4.9 Het hiervoor overwogene brengt mee dat het hoger beroep gegrond is. Het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 32.486, te weten € 36.434 minus 12 maal € 329 (€ 514 minus € 185).

5. Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 161 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt voor het opstellen van het bezwaarschrift maal € 161 maal factor 1), € 644 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting maal € 322 maal factor 1) en € 644 voor kosten in hoger beroep (1 punt voor het opstellen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting maal € 322 maal factor 1), ofwel in totaal op € 1.449. Nu aan belanghebbende een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, zal op de voet van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden bepaald dat dit bedrag dient te worden betaald aan de griffier.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- verlaagt de navorderingsaanslag tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.486;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.449 te betalen aan de griffier, en

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 39 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 107 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. drs. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is op 3 november 2009 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel) (R.A.V. Boxem)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 5 november 2009

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.