Home

Gerechtshof Arnhem, 29-06-2010, BN1388, 09-00333

Gerechtshof Arnhem, 29-06-2010, BN1388, 09-00333

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
29 juni 2010
Datum publicatie
16 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BN1388
Formele relaties
Zaaknummer
09-00333

Inhoudsindicatie

Milieu.

Vergunning verhoudingsgetal voor stoffen die binnen inrichting nuttig worden toegepast terecht geweigerd aan houder van stortplaats.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 09/00333

uitspraakdatum: 29 juni 2010

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X B.V. te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 juli 2009, nummer AWB 08/850, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is bij beschikking met dagtekening 10 juli 2006 een vergunning verhoudingsgetal zoals bedoeld in artikel 18b, derde en vierde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst 2006; hierna: Wbm) verleend. Bij deze beschikking is geweigerd belanghebbende een vergunning verhoudingsgetal te verlenen voor stoffen die binnen de inrichting nuttig worden toegepast.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 3 januari 2008 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur. Namens beide partijen is een pleitnota voorgedragen en daarvan zijn afschriften overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent de beide pleitnota’s tot de stukken van het geding.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is houder van een inrichting als bedoeld in artikel 14 van de Wbm. Binnen de inrichting worden onder andere afvalstoffen gestort op een stortplaats. De inrichting is verplicht voorzieningen te treffen. Bepaalde afvalstoffen worden op de stortplaats gebruikt voor het treffen van deze voorzieningen, waarbij deze afvalstoffen als vervanging voor primaire bouwmaterialen dienen. Zo wordt shredderafval gebruikt als afdekmateriaal. Daarnaast vervaardigt belanghebbende klei waarin naast primaire bouwstoffen gedroogde organische natte fractie wordt verwerkt. Deze klei wordt binnen de inrichting toegepast als afdekmateriaal en als constructiemateriaal voor wallen. Belanghebbende neemt voorts niet-recyclebare glasresten aan voor zover deze nodig zijn ter vervanging van grint in de gasdrainageleidingen. Het shredderafval, de klei en de glasresten blijven na ontmanteling van de inrichting achter in de grond.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de Inspecteur terecht heeft geweigerd aan belanghebbende bij beschikking een verhoudingsgetal te verlenen voor stoffen die binnen de inrichting nuttig worden toegepast. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur beantwoordt deze bevestigend.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en het gelasten van de Inspecteur belanghebbende bij beschikking een verhoudingsgetal te verlenen voor stoffen die binnen de inrichting nuttig worden toegepast.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Niet in geschil is dat de producten welke volgens belanghebbende binnen de inrichting nuttig worden aangewend in beginsel afvalstoffen zijn, als bedoeld in artikel 12, eerste lid van de Wbm en niet als zodanig zijn uitgezonderd door het tweede lid van dit artikel.

4.2 Belanghebbende heeft gesteld dat op grond van het derde lid van artikel 18b van de Wbm recht bestaat op toekenning van een verhoudingsgetal dat de totale hoeveelheid afgegeven afvalstoffen herleidt tot de hoeveelheid voor verwijdering afgegeven afvalstoffen. Belanghebbende heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verwijdering blijkens artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b en onder bb, van de Wbm in het onderhavige geval dient te worden opgevat als het storten als bedoeld in de Wet milieubeheer (hierna: Wmb) van afvalstoffen. Belanghebbende heeft, zakelijk weergegeven, gesteld dat begrippen in de Wmb conform de Europese wet- en regelgeving dienen te worden uitgelegd en dat zulks ook heeft te gelden voor begrippen uit de Wbm waarvan de definitie verwijst naar een definitie in de Wmb. Uit Europeesrechtelijke jurisprudentie op grond van de Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (hierna: de Richtlijn) blijkt volgens belanghebbende dat de nuttige toepassing van inerte of ongevaarlijke afvalstoffen geen stortingsactiviteit behoeft te vormen. Een en ander maakt, zo stelt belanghebbende, dat dergelijke afvalstoffen welke nuttig worden toegepast niet voor verwijdering zijn afgegeven en op deze wijze door toepassing van een verhoudingsgetal buiten de belastingheffing (dienen te) blijven.

4.3 In artikel 18b, eerste lid, van de Wbm komt het begrip “verwijdering” niet voor, maar wordt bepaald dat op verzoek teruggaaf van belasting wordt verleend met betrekking tot stoffen, preparaten of andere producten die de inrichting verlaten, al dan niet na nuttige toepassing daarvan. Niet in geschil is dat de nuttig toegepaste afvalstoffen de inrichting niet verlaten.

4.4 Het Hof is van oordeel dat, blijkens het vierde lid van artikel 18b, van de Wbm, het derde lid van dat artikel een uitwerking is van het eerste lid. Immers, uit het vierde lid volgt dat op grond van het verhoudingsgetal in het derde lid uiteindelijk, na de in het vierde lid vermelde herrekening, niet meer teruggaaf wordt verleend dan waarop op grond van het eerste lid recht bestaat. Naar het oordeel van het Hof volgt uit deze wetssystematiek dat de teruggaaf die door toepassing van het verhoudingsgetal wordt verkregen niet meer kan zijn dan een voorschot op de teruggaaf waarop op grond van het eerste lid recht bestaat en dat dit na afloop van het jaar een herrekening plaatsvindt.

4.4 De uitleg die belanghebbende voorstaat van het begrip “voor verwijdering afgegeven afvalstoffen” zou tot gevolg hebben dat door toepassing van het verhoudingsgetal vooraf voorzienbaar meer teruggaaf wordt verleend dan waarop op grond van het eerste lid recht bestaat. Zulks is naar het oordeel van het Hof geen uitleg die recht doet aan de hiervoor omschreven wetssystematiek. Gelet op de samenhang tussen het eerste en derde lid van artikel 18b, van de Wbm dient het begrip “voor verwijdering afgegeven afvalstoffen” in het derde lid te worden gelezen als afvalstoffen die de inrichting niet verlaten, ongeacht of deze stoffen binnen de inrichting nuttig worden toegepast. Het feit dat het begrip “nuttige toepassing” volgens artikel 12, eerste lid, aanhef en onder ba, van de Wbm dient te worden opgevat als nuttige toepassing als bedoeld in de Wmb en op deze wijze ook Europeesrechtelijk dient te worden uitgelegd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel, nu een eventuele teruggaaf wordt verleend onafhankelijk van de vraag of afvalstoffen eerst nuttig zijn toegepast.

4.5 Het Hof kan voorbijgaan aan de vraag of bovenstaande uitleg van het begrip “(voor) verwijdering (afgegeven afvalstoffen)” overeenstemt met het Europeesrechtelijke begrip “storten” zoals omschreven in de Richtlijn, nu deze Richtlijn niet ziet op de wijze waarop een milieubelasting kan worden geheven met betrekking tot het storten van afval.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.

5. Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is op 29 juni 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (R.A.V. Boxem)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.