Home

Gerechtshof Den Haag, 02-09-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2917, 2200198013

Gerechtshof Den Haag, 02-09-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2917, 2200198013

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
2 september 2014
Datum publicatie
2 september 2014
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2014:2917
Zaaknummer
2200198013

Inhoudsindicatie

Doodslag.

Gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren.

Anders dan de rechtbank Rotterdam heeft het hof de man voor doodslag veroordeeld en niet voor moord. Het hof is tot zijn oordeel gekomen naar aanleiding van recente jurisprudentie van de Hoge Raad die strengere eisen stelt aan het bewijs voor handelen met voorbedachte raad. Uitgaande van die eisen ontbreekt bewijs dat de man met voorbedachte raad heeft gehandeld. Om die reden heeft hof een lagere straf opgelegd dan de rechtbank.

De rechtbank had de man begin 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001980-13

Parketnummers: 10-740111-11 en 10-700599-11

Datum uitspraak: 2 september 2014

TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2013 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1977,

thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rijnmond, De Schie, te Rotterdam.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 19 augustus 2014.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.

Tegen het vonnis is zowel namens de verdachte en door de officier van justitie hoger beroep ingesteld.

Omvang van het hoger beroep

Het namens de verdachte ingestelde hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak in de zaak met parketnummer 10-700599-11.

Het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep is blijkens de akte rechtsmiddel uitsluitend ingesteld in de zaak met parketnummer 10-740111-11 en niet tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak in de zaak met parketnummer 10-700599-11.

Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

hij, op of omstreeks 09 april 2011 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,

opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met een vuurwapen een of meer kogel(s) afgevuurd in de richting van het hoofd, althans het lichaam, van die [slachtoffer],

tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:


hij op 09 april 2011 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk, met een vuurwapen kogels afgevuurd in de richting van het lichaam, van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

Beoordeling van het ten laste gelegde feit

Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het impliciet primair ten laste gelegde bewezen verklaard dient te worden en dat het bewezen verklaarde dient te worden gekwalificeerd als moord, zoals nader verwoord in de door haar overgelegde schriftelijke requisitoiraantekeningen.

Standpunt verdediging

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde moord, zoals nader verwoord in de door hem overgelegde pleitaantekeningen.

Oordeel hof

Het hof gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van het navolgende.

Op 9 april 2011 omstreeks 17.00 uur vond op de openbare weg, op de kruising van de Wolphaertsbocht met de Dorpsweg te Rotterdam, een schietpartij plaats. Die dag zat de verdachte in een bus, samen met vijf andere personen. Zij waren bezig met een verhuizing. De sfeer in de bus was goed en ontspannen. Op een gegeven moment zag de verdachte [slachtoffer] met de bijnaam [bijnaam] (hierna te noemen: slachtoffer) bij de tramhalte aan de Dorpsweg staan. De verdachte is uit de bus gestapt en, achter de bus langs, in de richting van het slachtoffer gelopen. De verdachte droeg een vuurwapen bij zich dat hij – op het moment dat hij zich bij de tramhalte bevond - iets naar voren haalde, zodat het zichtbaar werd. Het slachtoffer stak bij het zebrapad de weg over. De verdachte is achter het slachtoffer aangelopen.

Korte tijd later haalde de verdachte zijn vuurwapen tevoorschijn en schoot twee keer op het slachtoffer, ten gevolge waarvan deze ter plaatse is overleden.

Omtrent hetgeen precies is gebeurd na het oversteken van het zebrapad tot en met het schieten door de verdachte wordt door de verdachte en de getuigen van het incident niet eensluidend verklaard. De verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer en hij in een worsteling terecht kwamen. Dit wordt ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige 1] die zag dat twee jongens met elkaar aan het worstelen waren. Dit wordt ook ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3], die allebei zagen dat het slachtoffer een schopbeweging maakte.

De verdachte heeft voorts verklaard dat hij, op het moment dat hij de handen van het slachtoffer niet meer kon zien, het pistool uit de zak van zijn trui haalde. De verdachte zag het slachtoffer vervolgens een beweging maken, die hem het gevoel gaf alsof deze een pistool wilde trekken, waarop de verdachte zijn vuurwapen doorlaadde. Vervolgens probeerde het slachtoffer, aldus de verdachte, het wapen van hem af te pakken waarna de verdachte twee schoten heeft gelost.

De getuige [getuige 4] heeft waargenomen dat het slachtoffer zijn handen voor zich hield in een afwerende houding. Ook bevinden zich getuigenverklaringen in het dossier die inhouden dat de verdachte het vuurwapen op het hoofd van het slachtoffer zou hebben gezet.

Tevens wordt niet eensluidend verklaard omtrent het afvuren van het tweede schot. De verdachte heeft hierover verklaard dat het slachtoffer nog stond op het moment dat hij het tweede schot loste. De getuigen [getuige 3] en [getuige 2] hebben hierover verklaard dat het slachtoffer na de eerste “knal/plof” op de grond viel en dat de verdachte daarna dichter bij het slachtoffer ging staan waarop zij nog een “knal/plof” hoorden. Ook de getuige [getuige 5] heeft verklaard dat het slachtoffer op de grond viel, nadat hij werd neergeknald door de verdachte en dat de dader vervolgens nogmaals het vuurwapen op het slachtoffer richtte en een tweede schot loste.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij uit de bus is gestapt, omdat hij met het slachtoffer wilde praten en aan hem wilde laten zien dat hij een vuurwapen had. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij, op het moment dat hij uit de bus stapte, niet de intentie had om het slachtoffer neer te schieten.

Impliciet primair ten laste gelegde ‘moord’

Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ moet volgens heersende jurisprudentie van de Hoge Raad komen vast te staat dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen/genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad daadwerkelijk na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezenverklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen/genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar dat betekent niet dat aan contra-indicaties geen zwaarder gewicht kan worden toegekend. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte rade.

Het hof is, tegen die achtergrond, van oordeel dat de ten laste gelegde voorbedachte raad in de onderhavige zaak niet kan worden bewezen. Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het dossier moet ervan worden uitgegaan dat de verdachte het slachtoffer op 9 april 2011 bij toeval in het oog kreeg. Weliswaar bestaan er aanwijzingen voor een mogelijk sluimerende boosheid bij de verdachte naar aanleiding van een eerdere confrontatie met het slachtoffer in 2010, maar niet is gebleken dat die boosheid de verdachte op die bewuste dag daadwerkelijk parten speelde. Evenmin is komen vast te staan dat de verdachte het vuurwapen dat hij die dag bij zich droeg had meegenomen met de bedoeling om het slachtoffer van het leven te beroven. Hoewel sommige inzittenden in de bus hebben verklaard dat de verdachte aan de bestuurder opdracht had gegeven te stoppen en boos is uitgestapt, heeft geen van hen verklaard de verdachte te hebben horen zeggen dat hij uitstapte met de bedoeling om het slachtoffer dood te schieten. Waar de verdachte heeft ontkend met de dergelijk plan te zijn uitgestapt en bewijs hiervan niet valt af te leiden uit de uiterlijke kenmerken van het gedrag van verdachte, ontbreekt bewijs dat de verdachte reeds toen het besluit had genomen om het slachtoffer van het leven te beroven.

De gebeurtenissen vanaf het moment van uitstappen uit de bus tot aan het moment van schieten hebben elkaar, zo blijkt uit alle verklaringen, in korte tijd opgevolgd. Daarmee hangt samen dat, als al een specifiek moment zou kunnen worden bepaald waarop de verdachte het besluit heeft genomen om het slachtoffer van het leven te beroven, niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte daaraan voorafgaand voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich daarop te beraden, daadwerkelijk na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dat geldt ook voor het tweede schot, omdat blijkens het voorhanden bewijs de schoten binnen enkele secondes na elkaar zijn afgevuurd. Tegen die achtergrond is van ondergeschikt belang of beide schoten zijn gelost op het moment dat het slachtoffer nog stond dan wel dat één schot, te weten het tweede schot, werd gelost terwijl het slachtoffer al op de grond lag.

Op basis van de door de advocaat-generaal genoemde kenmerken van het handelen en de gedragingen van de verdachte na het schieten, te weten het opdoen van zijn capuchon, het relatief rustige teruglopen naar de bus en de woorden die de verdachte na het instappen in de bus tegen de overige inzittenden in de bus zou hebben gebezigd, kan evenmin worden afgeleid dat de verdachte voorafgaande aan het schieten voldoende tijd en gelegenheid voor eventueel beraad heeft gehad.

Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, zodat de verdachte van de impliciet primair ten laste gelegde moord behoort te worden vrijgesproken.

Impliciet subsidiair ten laste gelegde ‘doodslag’

Het hof is – overeenkomstig hetgeen door de raadsman van de verdachte is betoogd – van oordeel dat, gelet op het voorgaande, de onder impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

Doodslag.

BESLISSING