Home

Gerechtshof Den Haag, 10-08-2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2385, BK-16/00028 t/m 16/00030

Gerechtshof Den Haag, 10-08-2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2385, BK-16/00028 t/m 16/00030

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
10 augustus 2016
Datum publicatie
16 augustus 2016
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2016:2385
Formele relaties
Zaaknummer
BK-16/00028 t/m 16/00030

Inhoudsindicatie

In geschil is of de (binnenhavengeld) aanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-16/00028 tot en met BK-16/00030

Uitspraak d.d. 10 augustus 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 8 december 2015, nummers SGR 15/4070, SGR 15/4215 en SGR 15/6360, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslagen.

Aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende de volgende aanslagen in het binnenhavengeld van de gemeente [Z] opgelegd:

dagtekening

tijdvak

omschrijving

bedrag

30 09 2014

3e kwartaal 2014

Binnenhavengeld woonschip 18 meter

€ 177,23

18 12 2014

4e kwartaal 2014

Binnenhavengeld woonschip 18 meter

€ 177,23

16 02 2015

1e kwartaal 2015

Binnenhavengeld woonschip 18 meter

€ 179,45

1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 10 november 2014, ontvangen door de heffingsambtenaar op 11 november 2014, bezwaar gemaakt tegen de voor het 3e en het 4e kwartaal 2014 opgelegde aanslagen. Bij brief van 29 maart 2015, binnen gekomen bij de heffingsambtenaar op 30 maart 2015, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voor het 1e kwartaal 2015 opgelegde aanslag. Bij drie in één geschrift met dagtekening 16 april 2015, verzonden op 21 april 2015, verenigde uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake is een griffierecht van € 45 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij brief van 13 april 2016 heeft de griffier van het Hof aan belanghebbende medegedeeld dat vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 juni 2016. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

De Verordeningen

3.1. De raad van de gemeente [Z] heeft in zijn openbare vergaderingen van 19 december 2013 en 27 november 2014 de Verordening binnenhavengeld 2014, onderscheidenlijk de Verordening binnenhavengeld 2015 vastgesteld (hierna: de Verordeningen). Blijkens de inhoud van de gedingstukken zijn de beide Verordeningen op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt.

3.2. De Verordeningen luiden, voor zover hier van belang:

"De raad van de gemeente [Z] :

(…)

Gelet op artikel 216 en 229, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gemeentewet;

(…)

Artikel 1

Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. havengebied: het water binnen de grenzen van de gemeente, dat in eigendom, beheer of onderhoud is van de gemeente;

b. vaartuig: alle vaartuigen, woonschepen, drijvende werktuigen en vlotten daaronder begrepen, hoe dan ook genaamd, van welke grootte, inhoud en inrichting dan ook en door welke kracht zij dan ook in beweging worden gebracht/worden voortbewogen;

c. woonschip: elk vaartuig, dat uitsluitend of in hoofdzaak dient of kan dienen tot woon-, dag- of nachtverblijf van één of meer personen;

(…)

k. tabel: de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieven;

l. termijn:

(…)

kwartaal: een tijdvak van drie aaneengesloten kalendermaanden;

(…)

m. vaste ligplaats: een, door middel van een vergunning, van gemeentewege aangewezen locatie bestemd voor het afmeren van een vaartuig.

(…)

Artikel 2

Belastbaar feit

Onder de naam binnenhavengeld worden rechten geheven ter zake van het gebruik van het havengebied en ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten in verband met dat gebruik.

Artikel 3

Belastingplicht

Belastingplichtig is de eigenaar van het vaartuig, de reder, de schipper, de kapitein, degene aan wie het schip in gebruik is gegeven, of degene die als vertegenwoordiger voor één van dezen optreedt.

Artikel 4

Maatstaf van heffing

Het binnenhavengeld wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.

Artikel 5

Tarief

Het binnenhavengeld wordt geheven naar de tarieven, die zijn opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel, met inachtneming van daarin gegeven aanwijzingen en bijzondere bepalingen en van het bepaalde in artikel 6.

(…)

Artikel 9

Wijze van heffing

Het binnenhavengeld wordt geheven bij wege van aanslag, indien een vaste ligplaatsvergunning is afgegeven. In alle overige gevallen bij wege van voldoening op aangifte."

3.3. De tarieventabel behorende bij de Verordening binnenhavengeld 2014 luidt, voor zover hier van belang:

Het binnenhavengeld bedraagt:

(…)

h.

voor vaartuigen welke uitsluitend of hoofdzakelijk als woning worden gebruikt of tot woning zijn bestemd per kwartaal of gedeelte daarvan

136,82

verhoogd met

13,47

voor elke meter, welke het vaartuig langer is dan 15 meter

3.4. De tarieventabel behorende bij de Verordening binnenhavengeld 2015 luidt, voor zover hier van belang:

Het binnenhavengeld bedraagt:

(…)

h.

voor vaartuigen welke uitsluitend of hoofdzakelijk als woning worden gebruikt of tot woning zijn bestemd per kwartaal of gedeelte daarvan

138,53

verhoogd met

13,64

voor elke meter, welke het vaartuig langer is dan 15 meter

Vaststaande feiten

4.1. Belanghebbende nam gedurende het 3e en het 4e kwartaal van 2014 en het 1e kwartaal van 2015 met een woonboot met een lengte van 18 meter in het binnen de gemeente [Z] gelegen deel van de [Y] een ligplaats in.

4.2. Het perceel grond en water waarde woonboot lag aangemeerd werd met ingang van 1 januari 2001 door de Staat, Regionale directie Domeinen West (hierna: Domeinen) aan belanghebbende verhuurd. In de “akte van verhuring” is onder meer bepaald:

"Artikel 2. Duur en ingangsdatum

1. De verhuring vindt plaats voor de termijn van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2001.

2. De verhuring zal na het verstrijken van deze termijn telkens met één huurjaar worden verlengd.

3. Een huurjaar loopt van 1 juli tot en met 30 juni daaropvolgend.

4. Verlenging van de verhuring vindt niet plaats wanneer één van de partijen de verhuring tenminste 3 maanden voor het einde van het lopende huurjaar met behulp van een aangetekende brief heeft opgezegd.

Artikel 3. Huurprijs

1. Onder de huurprijs moet worden verstaan: de huurprijs die geldt voor een heel huurjaar als bedoeld in 2.3.

2. De huurprijs voor het huurjaar dat loopt van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 bedraagt zestig euro en 49/100 (€ 60,49). (…)

(…)."

4.3.

Bij brief van 17 september 2010 heeft Domeinen belanghebbende medegedeeld dat de Staat zijn rechten en plichten voortvloeiende uit de onder 4.2 aangehaalde overeenkomst heeft overgedragen aan de gemeente [Z] en dat belanghebbende de op grond van de overeenkomst verschuldigde vergoeding met in gang van 1 juli 2011 aan de gemeente [Z] verschuldigd is.

4.4.

Bij brief van 13 januari 2014 heeft de heffingsambtenaar uitspraak gedaan op de bezwaren van belanghebbende tegen de voor heffingstijdvakken in de jaren 2011, 2012 en 2013 opgelegde aanslagen in het binnenhavengeld van de gemeente [Z] . Hoewel de heffingsambtenaar de bezwaargronden van belanghebbende ongegrond acht, ziet hij toch aanleiding de bezwaren gegrond te verklaren. Dienaangaande merkt hij het volgende op:

"Wel zie ik aanleiding om uw bezwaarschriften gegrond te verklaren gelet op de onduidelijke situatie die is ontstaan na de overname van de gronden / het water door de gemeente [Z] . Het civiel huurcontract dat u had met Domeinen voor het in gebruik hebben van de gronden als ligplaats met bijbehorende werken is inderdaad per 1 juli 2011 overgegaan op de gemeente [Z] . Deze overeenkomst is tot op heden niet (rechtsgeldig) door de gemeente [Z] opgezegd. Dat zal binnenkort alsnog gebeuren zodat de huurovereenkomst gelet op het bepaalde in artikel 2 van de huurovereenkomst de overeenkomst op 30 juni 2014 eindigt. Aangezien het huurcontract op dit moment geldt, ben u in beginsel gehouden deze huurpenningen te voldoen, waaronder begrepen achterstallige huurpenningen. U ontvangt over het vorenstaande binnenkort separaat bericht.

Daargelaten of het nog bestaande civiel huurcontract in de weg staat aan de mogelijkheid om (ook) binnenhavengelden te heffen, acht ik het vanuit een oogpunt van behoorlijk bestuur niet redelijk om de aanslagen te handhaven. Ik trek alle aanslagen daarom in. Ook zal ik u pas per 1 juli 2014 - na beëindiging van het huurcontract - aanslaan op grond van de Verordening voor het gebruik van de gronden / het water."

4.5.

Bij brief van 26 maart 2014, aangetekend aan belanghebbende verzonden op 31 maart 2014, heeft [A] , werkzaam bij de gemeente [Z] als afdelingsmanager Vastgoedontwikkeling en Grondzaken, de onder 4.2 aangehaalde overeenkomst ingaande 1 juli 2014 opgezegd.

Oordeel van de Rechtbank

5. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

"10. Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt. Bij brief van 10 november 2014 maakt [belanghebbende] prematuur bezwaar tegen de aanslag binnenhavengeld 4e kwartaal 2014 van 18 december 2014. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht blijft niet-ontvankelijkverklaring van een prematuur ingediend bezwaarschrift achterwege als het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Op grond van hetgeen [de heffingsambtenaar] heeft aangevoerd, is de rechtbank met [de heffingsambtenaar] van oordeel dat [belanghebbende] zich op het standpunt had kunnen stellen dat voor het 4e kwartaal 2014 reeds een aanslag binnenhavengeld was opgelegd. Het bezwaar is daarom terecht ontvankelijk verklaard.

11. Voor zover [belanghebbende] heeft gesteld dat mr. [B] niet bevoegd was om het besluit op bezwaar te nemen, overweegt de rechtbank als volgt. [De heffingsambtenaar] heeft ter zitting toegelicht dat hij voor het besluit de contactpersoon is geweest maar dat het besluit is genomen door de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] , hetgeen ook uit de ondertekening van het besluit blijkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de heffingsambtenaar] zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de stelling van [belanghebbende] op onjuiste feiten berust. Reeds daarom kan het betoog van [belanghebbende] niet slagen.

12. Niet in geschil is dat het woonschip van [belanghebbende] een vaartuig is in de zin van de Verordeningen en dat hij belastingplichtig is in de zin van artikel 3 van de Verordeningen. Nu [belanghebbende] met zijn woonschip gebruik maakt van het water binnen de grenzen van de gemeente, zijn de aanslagen terecht opgelegd. Dat, zoals [belanghebbende] stelt, de gemeente geen eigenaar is van de ondergrond van zijn ligplaats en zijn woonschip deels op provinciaal grond ligt, doet volgens [de heffingsambtenaar] niet af aan het feit dat de gemeente [Z] het beheer heeft over het water in het havengebied en dat het woonschip van [belanghebbende] is gelegen binnen de grenzen van de gemeente. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de door [belanghebbende] ter zitting aangegeven eigendomsverhoudingen niet geoordeeld worden dat het onaannemelijk is dat de gemeente [Z] het door haar gestelde beheer over het water in het havengebied heeft. [De heffingsambtenaar] heeft het woonschip voorts gekwalificeerd als een vaartuig welke uitsluitend of hoofdzakelijk als woning wordt gebruikt of tot woning is bestemd. In dat geval wordt de maatstaf van heffing bepaald door de lengte van het vaartuig, zijnde 18 meter. Op grond daarvan is de belasting berekend in overeenstemming met de tarieven per kwartaal zoals genoemd in de Tarieventabellen behorende bij de Verordeningen (Tarieventabellen) en gesteld op € 177,23 (2014) en € 179,45 (2015). Nu niet gebleken is dat het woonschip een historisch vaartuig is dat voor een gereduceerd tarief in aanmerking komt, zijn de aanslagen op een juiste wijze berekend en opgelegd in overeenstemming met de bepalingen van de Verordeningen. Dat [belanghebbende] het onjuist acht dat de aanslag binnenhavengeld per kwartaal aan hem wordt opgelegd, kan niet slagen nu de Tarieventabellen geen grondslag bieden voor het heffen van binnenhavengeld anders dan de tarieven per kwartaal.

13. In hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. De omstandigheid dat [belanghebbende] niet eerder binnenhavengeld heeft moeten betalen en [de heffingsambtenaar] de huurovereenkomst voor het in gebruik hebben van de gronden als ligplaats heeft opgezegd, kan, wat daar verder ook van zij, niet afdoen aan het oordeel dat [belanghebbende] op grond van artikel 2 van de Verordeningen binnenhavengeld is verschuldigd.

De rechtbank is verder van oordeel dat [belanghebbende] geen rechtens te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan de gegrondverklaring van eerdere bezwaarschriften, gelet op de door [de heffingsambtenaar] gegeven toelichting bij die eerdere gegrondverklaring te weten de mogelijk voor [belanghebbende] ontstane onduidelijke situatie gelegen in het nog toen aanwezige huurcontract. Ook de stelling van [belanghebbende] dat de heffing van binnenhavengeld in verhouding moet staan tot de door de gemeente voor hem gemaakte kosten, slaagt niet. Binnenhavengeld is van rechtswege verschuldigd bij gebruik van het water in het havengebied en er behoeft geen verband te bestaan tussen de opbrengsten van dit recht bij [de heffingsambtenaar] en de feitelijke individuele kosten voor [de heffingsambtenaar] waar het [belanghebbende] betreft. De rechtbank is verder van oordeel dat [belanghebbende] bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake zou zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dat sprake zou zijn van een willekeurige heffing, slaagt evenmin. De autonome bevoegdheid van de raad van de gemeente om binnen de grenzen van de wet tot heffing van – onder meer binnenhavengelden – te besluiten, strekt zich mede uit tot de hoogte van het daarbij in aanmerking te nemen tarief. De belastingrechter mag daarin niet treden. Een uitzondering geldt ingeval vast komt te staan dat het tarief leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die de wetgever bij de toekenning aan de gemeente van de bevoegdheid tot de heffing niet op het oog kan hebben gehad dan wel anderszins sprake is van strijd met enig algemeen rechtsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze uitzondering zich hier niet voor. De stelling dat de heffing van binnenhavengeld in strijd is met de gemeentelijke nota Waterkracht is niet onderbouwd. Tot slot merkt de rechtbank op dat bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing haar niet is gebleken van schending van de redelijkheid en billijkheid, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of van strijd met het beginsel van détournement de pouvoir.

14. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Geschil in hoger beroep en standpunten en conclusies van partijen

6.1.

In geschil is of de aanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.

6.2.

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

6.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de aanslagen.

6.4.

De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

7.1.

Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank de beroepen van belanghebbende terecht ongegrond verklaard. Het Hof voegt aan de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden – die het Hof tot de zijne maakt – naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd nog het volgende toe.

7.2.

Belanghebbende neemt het standpunt in dat de uitspraak op bezwaar niet gedaan is door het daartoe bevoegde orgaan. Mr. [B] , die – naar niet in geschil is – de uitspraak heeft opgesteld, noch de directeur Publiekszaken, Handhaving en Veiligheid drs. [C] (hierna: de directeur PHV), die de uitspraak op bezwaar heeft ondertekend, was daartoe bevoegd. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt en overweegt daartoe het volgende. Ingevolge artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdeel b van de Gemeentewet is bevoegd tot (onder meer) het doen van uitspraak op bezwaren tegen aanslagen in gemeentelijke belastingen: de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. De wet staat niet toe dat het college van burgemeester en wethouders met deze taak wordt belast. Belanghebbende heeft niet betwist dat de directeur PHV is aangewezen als de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van havengelden. Nu de directeur PHV de uitspraak op bezwaar heeft ondertekend, is deze vastgesteld door het daartoe bevoegde orgaan.

7.3.

Belanghebbende voert aan dat niet al het water binnen de gemeente [Z] gemeentewater is. De woonboot ligt deels in water waarvan de provincie eigenaar is, dus kan de gemeente voor het innemen van een ligplaats met de woonboot geen havengeld heffen. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet en overweegt daartoe het volgende. Blijkens hun considerans is de rechtsgrond van de Verordeningen artikel 229, eerste lid en onderdelen a en b van de Gemeentewet. Deze bepalingen geven, voor zover hier van belang, de gemeente de bevoegdheid rechten te heffen ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen, -werken en -inrichtingen die bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn. Met gemeentebezittingen, -werken en -inrichtingen wil niet gezegd zijn dat de gemeente bezitter, laat staan eigenaar, van de desbetreffende zaken dient te zijn. Voldoende is dat de gemeentebezittingen, -werken en -inrichtingen bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn.

7.4.

Van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen, -werken en -inrichtingen is sprake indien de desbetreffende zaken strekken tot algemeen nut zodat een ieder daarbij in beginsel belang kan hebben. Bij havengelden valt te denken aan havens, wateren, oevers, kaden, sluizen, bruggen, kranen, dokken enzovoorts. De bestemming voor de openbare dienst houdt niet in dat eenieder vrijelijk van de bezittingen, werken en inrichtingen gebruik kan maken. Zo kan, als iemand op basis van een hem verleende vergunning een ligplaats in een gemeentelijke haven inneemt, niemand anders dan de vergunninghouder van die ligplaats gebruik maken. Dat doet aan de bestemming voor de openbare dienst van de ligplaats niet af.

7.5.

De heffingsambtenaar stelt en het Hof acht, gelet op hetgeen dienaangaande uit de stukken van het geding blijkt, aannemelijk dat het water waarin de woonboot is gelegen in beheer is bij de gemeente. De stelling van belanghebbende dat het water waarin de woonboot is gelegen in beheer is bij de provincie brengt het Hof zonder nader bewijs, hetwelk ontbreekt, niet tot een ander oordeel.

7.6.

Het standpunt van belanghebbende dat de woonboot geen vaartuig is, faalt. Naar het oordeel van het Hof heeft de term ‘vaartuigen’ in de tarieventabellen behorende bij de Verordeningen geen andere betekenis dan de term ‘schepen’ in artikel 8:1, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek: alle zaken, geen luchtvaartuig zijnde, die blijkens hun constructie bestemd zijn om te drijven en drijven of hebben gedreven. Naar het oordeel van het Hof laten de feiten geen andere conclusie toe dan dat de woonboot een schip in de zin van artikel 8:1, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek en mitsdien een vaartuig in de zin van de tarieventabellen behorende bij de Verordeningen is.

7.7.

Belanghebbende heeft ook grieven betreffende de hoogte van de tarieven van de havengelden ingebracht. Naar zijn mening staat het door hem te betalen havengeld in geen verhouding tot het bedrag dat hij voorheen voor de ligplaats aan Domeinen moest betalen. De havengelden zijn evenmin een redelijke tegenprestatie voor de door de gemeente aan hem verleende diensten. Tenslotte is de verhouding tussen de van hem geheven tarieven en de door andere gebruikers van het havengebied te betalen bedragen zoek. Met betrekking tot deze grieven overweegt het Hof het volgende.

7.8.

Het Hof stelt voorop dat het de raad van de gemeente vrijstond de heffingsmaatstaven en de tarieven van de havengelden naar eigen inzicht vast te stellen. Deze vrijheid kent slechts drie beperkingen, twee wettelijke en een buitenwettelijke. De twee wettelijke beperkingen zijn vastgelegd in de artikelen 219, tweede lid en 229b van de Gemeentewet. De eerste wettelijke beperking houdt in dat de gemeenteraad het bedrag van de havengelden niet afhankelijk mag stellen van het inkomen, de winst of het vermogen (het verbod van heffing naar draagkracht). De tweede wettelijke beperking houdt in dat de raad van de gemeente de heffingsmaatstaven en tarieven van de havengelden zodanig dient vast te stellen dat de geraamde opbrengsten van de havengelden niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake (het winstverbod).

7.9.

Gesteld noch gebleken is dat de raad van de gemeente bij de vaststelling van de heffingsmaatstaven en de tarieven van de havengelden het verbod van heffing naar draagkracht niet acht heeft genomen. De grief van belanghebbende dat de havengelden geen redelijke tegenprestatie voor de door de gemeente aan belanghebbende verleende diensten zijn, kan (mede) als een beroep op het winstverbod worden opgevat. Omdat van een schending van het winstverbod slechts sprake kan zijn indien voor 2014 en/of 2015 het totaal van de voor het jaar geraamde opbrengsten van de havengelden het totaal van de voor het jaar geraamde lasten ter zake overschrijdt, en belanghebbende niet heeft aangevoerd en ook anderszins niet is gebleken dat de voor 2014 en/of 2015 geraamde opbrengsten van de binnenhavengelden de voor 2014 en/of 2015 geraamde lasten ter zake te boven gingen, kan de desbetreffende grief van belanghebbende niet leiden tot het oordeel dat de gemeenteraad bij de vaststelling van de heffingsmaatstaven en tarieven van de havengelden in strijd met het winstverbod heeft gehandeld.

7.10.

De buitenwettelijke beperking van de vrijheid van de raad van de gemeente om de heffingsmaatstaven en de tarieven van de havengelden naar eigen inzicht vast te stellen, is dat de raad van de gemeente bij die vaststelling de algemene rechtsbeginselen moet respecteren, in het bijzonder het verbod van een onredelijke en willekeurige gemeentelijke belastingheffing die de wetgever bij het toekennen aan de gemeente van de bevoegdheid om – in dit geval – havengelden te heffen niet op het oog kan hebben gehad (het verbod van een onredelijke en willekeurige belastingheffing). De grieven van belanghebbende dat het door hem te betalen havengeld in geen verhouding staat tot de huursom die hij voorheen aan Domeinen moest betalen, dat de havengelden geen redelijke tegenprestatie voor de door de gemeente aan hem verleende diensten zijn en dat de verhouding tussen de van hem geheven havengelden en de door andere gebruikers van het havengebied te betalen bedragen zoek is, vat het Hof op als strekkende ten betoge dat de raad van de gemeente het verbod van een onredelijke en willekeurige belastingheffing heeft geschonden. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.

Uit de door belanghebbende gemaakte vergelijking van de hoogte van het bedrag dat hij voorheen voor de huur van het perceel aan Domeinen moest betalen met het havengeld dat hij voor het innemen van een ligplaats in gemeentelijk water verschuldigd is, kan niet de conclusie worden getrokken dat het verbod van een onredelijke en willekeurige belastingheffing is geschonden, reeds omdat een door Domeinen geïnde huursom iets geheel anders is dan een door de gemeente geheven belastingbedrag. Belanghebbendes stelling dat de van hem geheven havengelden geen redelijke tegenprestatie zijn voor de door de gemeente aan hem verleende diensten, is – wat er overigens van deze stelling zij – onvoldoende om enkel op grond daarvan te concluderen dat er sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Hetzelfde geldt voor de stelling van belanghebbende dat de verhouding tussen de van hem geheven havengelden en de door andere gebruikers van het havengebied te betalen bedragen zoek is, wat er overigens van deze stelling zij.

7.11.

Ook in hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om zijn onder 7.1 gegeven oordeel te wijzigen.

Slotsom

7.12.

Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

8.1.

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8.2.

Belanghebbende heeft het Hof verzocht te bepalen dat van hem geen griffierecht wordt geheven omdat hij niet bij machte is het verschuldigde bedrag te betalen. In de door de Raad voor Rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch aan het Hof verstrekte inkomensverklaring ziet het Hof aanleiding het verzoek van belanghebbende in te willigen.

Beslissing

Het Gerechtshof:

-

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

-

bepaalt dat van belanghebbende ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep geen griffierecht wordt geheven.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. H.A.J. Kroon en mr. S.E.

Postema in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 10 augustus 2016 in het openbaar uitgesproken.

Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak door mr. H.A.J. Kroon ondertekend.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

  1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

  2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.