Home

Gerechtshof Den Haag, 21-04-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3338, BK-16/00601

Gerechtshof Den Haag, 21-04-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3338, BK-16/00601

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
21 april 2017
Datum publicatie
29 november 2017
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2017:3338
Formele relaties
Zaaknummer
BK-16/00601

Inhoudsindicatie

Partijen houdt in hoger beroep, net als voor de rechtbank, het antwoord op de vraag verdeeld of het verzoek om teruggaaf van € 15.534 aan omzetbelasting voor toewijzing in aanmerking komt.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-16/00601

in het geding tussen:

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2016, nr. SGR 16/5918.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft bij brief van 15 april 2014 een verzoek om teruggaaf van € 15.534 aan omzetbelasting gedaan.

1.2.

De Inspecteur heeft bij beschikking het teruggaafverzoek afgewezen.

1.3.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de teruggaafbeschikking gehandhaafd.

1.4.

Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Griffierecht is niet geheven.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.6.

Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 251 is geheven.

1.7.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.8.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 april 2017 in Den Haag. Partijen zijn verschenen.

1.9.

In de brief van belanghebbende van 11 april 2017 ziet het Hof geen aanleiding het onderzoek te heropenen.

Feiten

Met inachtneming van de vaststelling door de rechtbank gaat het Hof uit van de volgende feiten:

2.1.

Belanghebbende oefent in 2009 het beroep van fotograaf uit. In die hoedanigheid is hij ondernemer voor de omzetbelasting. Zijn echtgenote mevrouw [Y] heeft [A] Limited (de Ltd) geëxploiteerd.

2.2.

Belanghebbende heeft 15 januari 2009 aan de Ltd € 92.293, inclusief € 15.534 aan omzetbelasting, gefactureerd ter zake van de levering van camera-apparatuur.

2.3.

Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2012 is de echtgenote van belanghebbende in staat van faillissement verklaard.

2.4.

De Inspecteur heeft naar aanleiding van de bevindingen van een boekenonderzoek aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 30 september 2009 opgelegd. In de naheffing is de omzetbelasting begrepen die op de factuur van 15 januari 2009 aan de Ltd is vermeld. De naheffingsaanslag heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch bij uitspraak van 26 juni 2015, kenmerk 14/00490, verminderd met € 15.534, zijnde de omzetbelasting die op de factuur is vermeld, overwegende:

"(…)

4.3.

Vaststaat dat belanghebbende met dagtekening 15 januari 2009 een factuur heeft uitgereikt ter zake van de levering van goederen aan [A] , zodat de belasting op grond van artikel 13, lid 1, aanhef en onder a, verschuldigd is geworden op 15 januari 2009. Belanghebbende diende deze belasting dan ook te vermelden in zijn aangifte over het tijdvak januari 2009 en deze belasting op aangifte te betalen.

4.4.

Ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), kan de inspecteur, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet bevoegd is de op de factuur vermelde belasting na te heffen, omdat belanghebbende deze belasting in zijn aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2009 (hierna: de aangifte) heeft vermeld en heeft betaald (voldaan), zodat ter zake van de op de factuur vermelde belasting ten onrechte een naheffingsaanslag is opgelegd.

4.5.

Vaststaat dat belanghebbende ter zake van het eerste kwartaal 2009 omzetbelasting ten bedrage van € 15.961 heeft aangegeven en betaald (voldaan), maar dat ten tijde van het boekenonderzoek de omzetbelasting, die is vermeld op de facturen, die op dat moment tot de administratie van belanghebbende behoren, slechts € 79 bedroeg. Voorts is tijdens het boekenonderzoek geconstateerd dat het bedrag van de op de factuur vermelde omzetbelasting nagenoeg overeenkomt met het bedrag, dat te veel op aangifte zou zijn afgedragen, en is opgemerkt dat het er op lijkt dat de factuur in eerste aanleg wel in de aangifte is verwerkt, maar niet in de boekhouding is opgenomen.

4.6.

Belanghebbende heeft nog gedurende het boekenonderzoek (brief van 11 mei 2012 (…)), maar ook nadien consequent verdedigd, dat de Inspecteur, aldus belanghebbende, hem had medegedeeld dat onderlinge facturering tussen echtelieden niet was toegestaan (brief van 11 mei 2012 (…); brief van 10 januari 2013; brief van 13 juni 2013). Belanghebbende wijst in hoger beroep (p. 12, motivering hoger beroep 30 september 2013) op de brief van de Inspecteur van 25 juli 2013, p. 2, eerste alinea, waarin de Inspecteur schrijft dat de administratie van [A] aan haar retour is gezonden, echter zonder de facturen die betrekking hadden op de onderlinge facturering tussen de familiebedrijven. In de kern komt hetgeen belanghebbende stelt erop neer, dat hij de op de factuur vermelde omzetbelasting van € 15.534 heeft aangegeven en betaald (voldaan). Het verschil tussen het op aangifte voldane bedrag van € 15.961 en het bedrag aan omzetbelasting dat volgens de Inspecteur volgens de administratie op aangifte over het eerste kwartaal moest worden voldaan (€ 79) wordt volgens belanghebbende veroorzaakt door het niet aanmerking nemen van de factuur, die wel aan de aangifte (en voldoening) ten grondslag heeft gelegen.

4.7.

In (…) het rapport is opgenomen dat belanghebbende omzetbelasting tot een bedrag van € 15.961 heeft aangegeven en betaald (voldaan) en dat de factuur die daaraan ten grondslag heeft gelegen niet in de boekhouding is opgenomen. De omstandigheid dat deze aan de aangifte omzetbelasting ten grondslag liggende factuur zich op enig moment na het indienen van de aangifte omzetbelasting niet meer in de administratie bevond, vormt op zichzelf bezien geen grond voor het door de Inspecteur verdedigde standpunt dat de belasting niet is aangegeven en afgedragen, maar leidt er slechts toe dat ten tijde van het boekenonderzoek een verschil werd geconstateerd tussen het op aangifte betaalde bedrag en het in de boekhouding geboekte bedrag. Aldus is de stelling van belanghebbende, dat hij de op de factuur vermelde omzetbelasting van € 15.534 heeft aangegeven en betaald (voldaan) en dat de aan de aangifte ten grondslag liggende factuur ten tijde van het boekenonderzoek niet (meer) tot de administratie behoorde, omdat na deze in 2009 gedane aangifte de Inspecteur ten tijde van het boekenonderzoek in 2010 aan belanghebbende had medegedeeld dat onderlinge facturering tussen echtelieden niet was toegestaan volstrekt aannemelijk (in het midden latend of het de Inspecteur of belanghebbende is geweest die die onderlinge facturen heeft verwijderd).

4.8.

Uit hetgeen onder 4.7 is overwogen volgt, dat belanghebbende de op de factuur vermelde omzetbelasting van € 15.534 heeft aangegeven en betaald (voldaan). Belasting die is voldaan kan niet worden nageheven. De naheffingsaanslag moet derhalve worden verminderd met € 15.534 tot € 4.649.

(…)"

2.5.

De Inspecteur heeft het in geding zijnde verzoek om teruggaaf van € 15.534 aan omzetbelasting afgewezen, omdat volgens hem de omzetbelasting niet op aangifte is voldaan.

De rechtbank

3. De rechtbank heeft overwogen:

"(…)

Geschil

6. In geschil is of het verzoek terecht is afgewezen.

7. [ Belanghebbende] stelt dat door het faillissement van zijn echtgenote ook de Ltd technisch failliet is zodat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de factuur niet meer zal worden betaald. Verder stelt hij dat voor de desbetreffende factuur tijdens de controle in 2010 een negatieve suppletieaangifte heeft ingediend die door [de Inspecteur] is geweigerd. De suppletieaangifte is volgens [belanghebbende] in 2013 en 2015 nogmaals ingediend en weer door [de Inspecteur] geweigerd.

8. [ De Inspecteur] stelt dat door de uitspraak van het Gerechtshof [Gerechtshof ’s-Hertogenbosch] materieel de omzetbelasting op de factuur buiten de heffing is gebleven en de belasting niet op aangifte is voldaan. [Belanghebbende] heeft daarom geen recht op teruggaaf. [De Inspecteur] stelt in dat verband dat de beslissing van het Gerechtshof op een misverstand berust.

Beoordeling van het geschil

9. Artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

'1. Op verzoek wordt teruggaaf verleend van de belasting ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding:

a. niet is en niet zal worden ontvangen;

(…).'

10. Voor de honorering van een verzoek om teruggaaf op de voet van artikel 29 Wet OB dient enerzijds vast te staan dat de betreffende belasting is voldaan op aangifte en anderzijds vast te staan dat de vergoeding niet is en niet zal worden betaald.

11. Gezien de uitspraak van het Gerechtshof moet er van worden uitgegaan dat [belanghebbende] de belasting heeft voldaan op zijn aangifte over januari 2009. Tegen deze uitspraak van het Gerechtshof is geen cassatie ingesteld en deze staat dus onherroepelijk vast. De rechtbank ziet in de stelling van [de Inspecteur] dat die uitspraak op een misverstand berust dan ook geen aanleiding aan die uitspraak voorbij te gaan. Dat betekent dat [belanghebbende] geacht moet worden de desbetreffende belasting op zijn aangifte te hebben voldaan.

12. Ter zitting heeft [belanghebbende] verklaard dat de factuur wél is betaald maar dat terzake van deze transactie later een creditnota is uitgereikt. Aan die creditnota is volgens [belanghebbende] verder geen gevolg gegeven in de zin dat de Ltd de geleverde goederen heeft teruggeven en [belanghebbende] de koopprijs aan de Ltd heeft terugbetaald.

13. Het voorgaande kan tot geen andere conclusie leiden dan dat geen sprake is van een factuur die niet is betaald en dat er daarom ook geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB. Het enkele feit dat, zoals [belanghebbende] stelt, door het uitreiken van de creditfactuur een vordering is ontstaan op de Ltd, maakt niet dat de factuur geacht moet worden niet te zijn betaald. De stelling dat meerdere keren voor onderhavige factuur een negatieve suppletieaangifte is ingediend en hetgeen [belanghebbende] verder heeft aangevoerd over de algemene gang van zaken rond de controle in 2010 en de nasleep daarvan, kan evenmin tot dat oordeel leiden.

14. Nu vaststaat dat geen sprake is van een factuur die niet is betaald, heeft [de Inspecteur] het verzoek om teruggaaf terecht afgewezen en is het beroep ongegrond.

Proceskosten

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)"

Geschil en standpunten

Beoordeling

Proceskosten

Beslissing