Home

Gerechtshof Den Haag, 15-06-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1495, BK-18/00404

Gerechtshof Den Haag, 15-06-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1495, BK-18/00404

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
15 juni 2018
Datum publicatie
19 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2018:1495
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00404

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van de algemene heffingskorting rekening moet worden gehouden met het door [belanghebbende] genoten salaris van [Y], terwijl hij is vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Unie betaalde salarissen, lonen en emolumenten. Anders dan de rechtbank stelt het Hof belanghebbende in het gelijk.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00404

in het geding tussen:

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar/Team Internationale Fiscale Behandeling, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 25 januari 2018, nr. SGR 17/5517.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd van € 905, rekening houdend met een verlaging van de algemene heffingskorting van € 2.203 naar € 1.342, en is bij beschikking € 25 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven.

1.4.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Van de uitspraak van de Rechtbank is belanghebbende in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 126 is geheven.

1.6.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 4 mei 2018. Partijen zijn verschenen. Van het op de zitting verhandelde is een proces-verbaal gemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is in loondienst werkzaam bij een instelling van de Europese Unie, te weten het [Y] ( [Y] ) te [A] (Portugal). In 2015 heeft belanghebbende bij [Y] een salaris genoten van € 95.331. Het salaris is overeenkomstig de geldende unierechtelijke regels vrijgesteld van de heffing van Nederlandse IB/PVV.

2.2.

Bij zijn aangifte IB/PVV 2015 heeft belanghebbende, naast de vermelding van het bij [Y] genoten inkomen als vrijgesteld inkomen, een uit de maatschap [B] behaalde winst van € 7.888 aangegeven, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.663, met toepassing van de algemene heffingskorting van € 2.203.

2.3.

De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangifte door de algemene heffingskorting vast te stellen op € 1.342. Door het bij [Y] genoten inkomen in aanmerking te nemen heeft de Inspecteur de algemene heffingskorting met € 861 verlaagd.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

4. Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van de algemene heffingskorting, als bedoeld in artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001, rekening moet worden gehouden met het door [belanghebbende] genoten salaris van [Y] .

5. Op grond van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt de algemene heffingskorting voor iedere belastingplichtige. Volgens het tweede lid van dit artikel bedraagt de algemene heffingskorting € 2.203, verminderd met 2,32% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan € 19.822, met dien verstande dat de vermindering ten hoogste € 861 bedraagt.

6. Op grond van artikel 12 van het Protocol worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie onderworpen aan een belasting ten bate van de Unie op de door haar betaalde salarissen, lonen en emolumenten. Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Unie betaalde salarissen, lonen en emolumenten.

7. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2997, heeft geoordeeld dat een vrijstelling op grond van een internationale regeling als hier bedoeld, niet zo ruim moet worden uitgelegd, dat de daarin bedoelde salarissen en emolumenten ook buiten aanmerking dienen te blijven in een geval waarin de draagkracht dient te worden vastgesteld met het oog op een persoonsgebonden aftrek, die in mindering komt op de belasting die is verschuldigd over het overige inkomsten, waarop de vrijstelling niet van toepassing is. Toegepast op het onderhavige geval leidt dit ertoe dat [de Inspecteur] rekening mocht houden met het door [belanghebbende] van [Y] genoten salaris bij de vaststelling van de omvang van de algemene heffingskorting. Het andersluidende standpunt van [belanghebbende] berust op een onjuiste rechtsopvatting.

8. [ Belanghebbendes] subsidiaire standpunt ziet op schending van het gelijkheidsbeginsel. [Belanghebbende] heeft gesteld dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu de vermindering van de algemene heffingskorting in de door [de Inspecteur] voorgestane zin tot gevolg heeft dat [belanghebbende] zwaarder wordt belast over zijn overige inkomsten.

9. Naar het oordeel van de rechtbank is het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. Niet is gebleken dat [belanghebbende] ten aanzien van zijn overige niet van [Y] genoten inkomen zwaarder wordt belast dan belastingplichtigen die dezelfde overige inkomsten genieten en daarnaast niet een van belasting vrijgesteld salaris van [Y] genieten.

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is beroep ongegrond verklaard.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Geschil en standpunten

Beoordeling

Proceskosten en griffierechten

Beslissing