Home

Gerechtshof Den Haag, 19-04-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1042, BK-18/00826

Gerechtshof Den Haag, 19-04-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1042, BK-18/00826

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
19 april 2019
Datum publicatie
7 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:1042
Zaaknummer
BK-18/00826

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in 2003 een zogenoemde Woonlasten Opvang Polis (een arbeidsongeschiktheidsverzekering) gesloten. Vanaf februari 2011 ontvangt belanghebbende maandelijks een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.

Het hof leidt uit de polis en de polisvoorwaarden af dat een periodieke uitkering (zogenoemde IB 2001-lijfrente) is verzekerd. Dat de polis en de polisvoorwaarden niet uitdrukkelijk vermelden dat de premie aftrekbaar en de uitkering belast is, maakt niet dat de verzekering moet worden aangemerkt als een kapitaalverzekering. Dat belanghebbende destijds beoogde en veronderstelde een kapitaalverzekering af te sluiten, is een aangelegenheid tussen hem en de verzekeringsmaatschappij (dan wel de tussenpersoon), waar de Inspecteur buiten staat. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, en artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001 zijn de uitkeringen terecht tot het box 1-inkomen gerekend. Dat de premies voor de verzekering niet in de aangiften IB/PVV in aftrek zijn gebracht maakt dit niet anders. Sinds de inwerkingtreding van het Belastingplan 2009 op 1 januari 2009 geldt immers dat een lijfrenteproduct waarvoor op basis van de vormgeving recht op premieaftrek bestaat, geheel tot het box 1-inkomen behoort. De voordien bestaande keuze om de uitkering (deels) in box 3 te laten vallen door de premies (gedeeltelijk) niet in aftrek te brengen, is daarmee vervallen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-18/00826

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 juni 2018, nummer SGR 18/1637.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.511.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij berichten van 22 oktober 2018 en 27 november 2018 nadere stukken ingediend, de Inspecteur bij berichten van 20 november 2018 en 6 december 2018.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 maart 2019. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren [in] 1965, heeft in 2003 bij [Y] Assuradeuren B.V. ( [Y] ) een arbeidsongeschiktheidsverzekering, een zogenoemde Woonlasten Opvang Polis, gesloten.

2.2.

Op de polis staat vermeld dat de verzekering ingaat op 8 oktober 2003, dat de premie € 30,27 per maand inclusief kosten bedraagt, dat de dekking € 8.400 per jaar bedraagt en dat de einddatum van de verzekering - behoudens de in de polisvoorwaarden opgenomen voorwaarden omtrent opzegging en beëindiging van de verzekering - 1 juli 2030 is.

2.3.

De bij de polis behorende polisvoorwaarden (Model PWOP(010497) houden voor zover van belang het volgende in:

“ARTIKEL 11. BETALING VAN DE UITKERING

11.1.

Met inachtneming van het in deze verzekering bepaalde, is ter zake van arbeidsongeschiktheid verzekerd een van dag tot dag verkregen wordende uitkering, welke bij volledige arbeidsongeschiktheid per dag 1/365e gedeelte van de verzekerde jaarrente bedraagt.

11.2.

De berekening van de door de verzekeraar uit te keren termijnen geschiedt telkens over een periode van één maand; uitbetaling geschiedt aan de begunstigde, en vindt plaats binnen 4 weken na het verstrijken van deze periode, doch nimmer eerder dan na ontvangst door de verzekeraar van alle benodigde documenten.”

2.4.

Op 26 februari 2010 is belanghebbende arbeidsongeschikt geraakt. Vanaf februari 2011 ontvangt belanghebbende maandelijks een arbeidsongeschiktheidsuitkering van [Y] . Over het jaar 2015 bedroeg deze in totaal € 10.029. Hierop is € 3.700 aan loonheffing ingehouden.

2.5.

De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling voor het jaar 2015 het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 36.511. Daarbij heeft de Inspecteur de arbeidsongeschiktheidsuitkering als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.

2.6.

De premies die belanghebbende voor deze verzekering heeft betaald, heeft hij niet in zijn aangiften IB/PVV in aftrek gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.

“7. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, in samenhang bezien met artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001, behoren periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval tot het belastbare inkomen uit werk en woning. Voor toepassing van deze bepaling is het niet van belang of de betaalde premies voor aanspraken op deze periodieke uitkeringen al dan niet in aftrek zijn gebracht.

8. De rechtbank leidt uit het polisblad en de daarbij behorende polisvoorwaarden van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsverzekering af dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering als een periodieke uitkering dient te worden aangemerkt. Dat [belanghebbende] ten tijde van het afsluiten van de verzekering had beoogd een kapitaalsverzekering af te sluiten en dat hij destijds ook in de veronderstelling was dat hij een kapitaalsverzekering had afgesloten, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, nu dit een aangelegenheid tussen [belanghebbende] en [Y] betreft. Ook de omstandigheid dat [belanghebbende] in zijn aangiften geen premies heeft afgetrokken, brengt niet mee dat de onderhavige arbeidsongeschiktheidsuitkering onbelast is. Nu de arbeidsongeschiktheidsuitkering kwalificeert als een periodieke uitkering dient op grond van de hiervoor onder 7 aangehaalde bepalingen de arbeidsongeschiktheidsuitkering tot het belastbare inkomen uit werk en woning te worden gerekend. Hetgeen [belanghebbende] overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.

9. Het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel faalt. De rechtbank stelt voorop dat op [belanghebbende] de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat door een medewerker van de belastingtelefoon het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat de onderhavige arbeidsongeschiktheidsuitkering onbelast zou zijn. [Belanghebbende] heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt welke vragen hij exact heeft gesteld en welke concrete antwoorden hij heeft gekregen. [Belanghebbende] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat een concrete toezegging is gedaan of onjuiste inlichtingen zijn verstrekt. Voor zover de op de website van de belastingdienst opgenomen informatie omtrent de belastbaarheid van de arbeidsongeschiktheidsuitkering onjuist zou zijn, leidt dit in beginsel niet tot een rechtens te beschermen vertrouwen, tenzij de belastingplichtige afgaande op die inlichting een handeling heeft verricht of nagelaten, ten gevolge waarvan hij niet alleen alsnog de verschuldigde belasting moet betalen, maar bovendien schade lijdt. Van dergelijke schade is in het onderhavige geval niet gebleken.

10. Het beroep van [belanghebbende] op het gelijkheidsbeginsel treft evenmin doel. Uit hetgeen door partijen over en weer is gesteld, kan niet worden afgeleid dat [de Inspecteur] jegens één of meer belanghebbenden of groepen van belanghebbenden een begunstigend beleid heeft gevoerd of met een oogmerk van begunstiging heeft gehandeld dan wel dat in een meerderheid van de met dit geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht