Home

Gerechtshof Den Haag, 17-04-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1257, BK-18/00935

Gerechtshof Den Haag, 17-04-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1257, BK-18/00935

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
17 april 2019
Datum publicatie
28 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:1257
Zaaknummer
BK-18/00935

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is eigenaar van een pand. Het souterrain is aan het begin van het onderhavige jaar te huur aangeboden als kantoorruimte en vanaf 1 juni van dat jaar verhuurd als woning. Voordien is het souterrain steeds als kantoorruimte ter beschikking gesteld aan de BV van belanghebbende. De overige verdiepingen zijn bij belanghebbende in gebruik als woning. Belanghebbende merkt het hele pand aan als eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. Hij stelt dat ook het souterrain hem aan het begin van het onderhavige jaar ter beschikking stond en later dat jaar als onzelfstandige woonruimte is verhuurd. Het Hof is van oordeel dat zowel de bovenverdiepingen als het souterrain zelfstandige gebouwen zijn en dus niet als één eigen woning kunnen worden aangemerkt. Bouwtechnisch en wat betreft de gebruiksmogelijkheden zijn beide zelfstandig te gebruiken en beide zijn ook steeds bestemd om afzonderlijk te worden gebruikt. Aangezien slechts één gebouw als eigen woning kan worden aangemerkt, moet de waarde van het souterrain tot het box 3-inkomen worden gerekend. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de waarde van het souterrain 40% van de WOZ-waarde bedraagt.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00935

in het geding tussen:

(vertegenwoordiger: [A] )

en

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 12 juli 2018, nummer SGR 18/1816.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.690 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.693.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen de aanslag gemaakte bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 april 2019. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is sinds 29 augustus 1997 eigenaar van de onroerende zaak [Y] te [Z] . De indeling van de onroerende zaak is als volgt:

- souterrain: ingang, garderobe, pantry, toilet, douche, drie kantoorruimtes, twee studio’s, sauna, badkamer, ruimte voor de wasmachine en cv-ruimte;

- tussenverdieping;

- dijkniveau: ingang en hal, toilet, kelder, dubbele magazijnruimte, bar-/logeerkamer met bergruimte en grote inpandige garage;

- eerste verdieping: eetkamer, bibliotheek, woonkamer, keuken, tussenhal, meterkast,

douche, toilet, slaapkamer en twee vides.

De totale gebruiksoppervlakte van de onroerende zaak bedraagt 850 m2.

2.3.

Belanghebbende heeft na aankoop van de onroerende zaak voor het souterrain het huisnummer [D] verkregen ( [D] ).

2.4.

Behalve de sauna, de badkamer en de ruimte voor de wasmachine en cv-ruimte is [D] en de tussenverdieping vanaf de aankoop tot en met 31 december 2013 als kantoorruimte verhuurd geweest aan belanghebbendes vennootschap [E] B.V. (de kantoorruimte respectievelijk de BV).

2.5.

Vanaf 1 januari 2014 is de kantoorruimte via [F] Bedrijfsmakelaars te huur aangeboden aan derden. De totale oppervlakte van het te huur aangebodene bedraagt volgens de brochure 165 m2.

2.6.

Met ingang van 1 juni 2014 tot medio 2015 en van 2017 tot juni 2018 is de kantoorruimte (zonder de tussenverdieping) aan derden verhuurd als woning.

2.7.

De onroerende zaak ( [Y] en [D] ) heeft één kadastraal nummer en wordt voor de toepassing van de Wet WOZ aangemerkt als één object.

2.8.

Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 zowel [Y] als [D] aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).

2.9.

Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur 60% van de WOZ-waarde van de onroerende zaak ten bedrage van € 493.000 (€ 295.800) aangemerkt als eigen woning en 40% daarvan (€ 197.200) toegerekend aan box 3.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

“6. [Belanghebbende] stelt dat de gehele onroerende zaak als eigen woning dient te worden aangemerkt. Subsidiair is [belanghebbende] van mening dat niet 165 m2 als box 3 vermogen dient te worden aangemerkt, maar 115 m2.

7. [ De Inspecteur] heeft de standpunten van [belanghebbende] gemotiveerd bestreden.

8. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt - voor zover hier van belang - onder een eigen woning verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw voor zover dat de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom.

Uit de tekst van deze bepaling volgt dat slechts één zelfstandig gebouw of gedeelte van een gebouw als eigen woning kan worden aangemerkt.

9. Op [belanghebbende] rust de last aannemelijk te maken dat de gehele onroerende zaak [Y] en [D] een eigen woning is in de zin van voormelde bepaling. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] daarin niet is geslaagd. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur] heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat bij het vanaf de aankoop in 1997 als kantoorruimte aan [belanghebbendes] BV verhuurde, met ingang van 1 januari 2014 te huur aangeboden en met ingang van 1 juni 2014 aan derden verhuurde en als kantoor/praktijkruimte bestempelde gedeelte van de onroerende zaak (hierna: de kantoorruimte) geen sprake is van een zelfstandige voor gebruik als kantoor geschikte ruimte. Niet is in geschil dat de met huisnummer [D] aangeduide kantoorruimte over een eigen afsluitbare entree beschikt. [Belanghebbende] maakt voorts niet aannemelijk dat [de Inspecteur] zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de kantoorruimte over de voorzieningen beschikt welke nodig zijn voor zelfstandig gebruik. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat zonder nadere onderbouwing geen grond bestaat om [belanghebbende] in afwijking van het gestelde in de tot de gedingstukken behorende verhuurbrochure te volgen in diens bij monde van zijn gemachtigde ter zitting ingenomen stelling dat de kantoorruimte niet over een aparte HR CV‑ketel met eigen meter beschikt.

Derhalve is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een onroerende zaak bestaande uit twee zelfstandige delen, die zelfstandig, los en onafhankelijk van elkaar rendabel gemaakt kunnen worden.

10. De omstandigheid dat de onroerende zaak één kadastraal nummer heeft en voor toepassing van de Wet WOZ wordt aangemerkt als één object, alsmede de bestemming ingevolge het vigerende bestemmingsplan doen daaraan niet af.

[Belanghebbendes] stelling ter zitting dat thans de kantoorruimte niet langer wordt verhuurd is, wat daar verder ook van zij, niet van belang voor het antwoord op de vraag of voor het jaar 2014 de kantoorruimte en het gedeelte van de onroerende zaak met huisnummer [Y] als twee zelfstandige delen moeten worden aangemerkt. Voorts maakt ook de gestelde omstandigheid dat [belanghebbende] de verhuurde kantoorruimte zowel via de bovenverdieping als via de entree op de begane grond mag betreden teneinde de achter de kantoorruimte gelegen en niet tot de kantoorruimte behorende badkamer- en saunaruimte te bereiken, het voorgaande evenmin anders, nu deze omstandigheid aan de kwalificatie van de kantoorruimte als zelfstandige ruimte niet afdoet.

11. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] overweegt de rechtbank als volgt. Nu de gemachtigde van [belanghebbende] ter zitting aan de hand van de bij het beroepschrift gevoegde plattegrond en foto’s onvoldoende inzichtelijk heeft kunnen maken welk gedeelte van de kantoorruimte niet tot de aangeboden te verhuren ruimte van 165 m2 behoort, ziet de rechtbank geen aanleiding om een lager aantal vierkante meters vast te stellen."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing