Home

Gerechtshof Den Haag, 18-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1643, BK-18/00762

Gerechtshof Den Haag, 18-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1643, BK-18/00762

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
18 juni 2019
Datum publicatie
26 juni 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:1643
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00762

Inhoudsindicatie

Hof Den Haag beantwoordt de vraag of de heffing van afvalstoffenbelasting, voor zover zij gevaarlijke afvalstoffen betreft, in strijd is met de wet, ontkennend. Art. 28, lid 1, aanhef en onderdeel c, Wbm biedt geen ruimte voor een extensieve interpretatie inhoudende dat het nihiltarief van toepassing is op het verbranden gevaarlijke afvalstoffen in een inrichting, waarin niet alleen huishoudelijke afvalstoffen, gemengde bedrijfsafvalstoffen en gemengd sorteerresidu, maar ook gevaarlijke afvalstoffen mogen worden verbrand. Voor een analoge toepassing van de vrijstelling van afvalstoffenbelasting van ter verwijdering aan een inrichting afgegeven zuiveringsslib dat is bestemd om binnen die inrichting te worden verbrand, ziet het Hof evenmin aanleiding. Ook de vraag of de heffing van afvalstoffenbelasting ter zake van gevaarlijke afvalstoffen in strijd is met de verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel, beantwoordt Hof Den Haag ontkennend. Het Hof volgt hierbij het door het EHRM in zijn arresten Della Ciaja/Italië, Stec/Verenigd Koninkrijk, Carson/Verenigd Koninkrijk en Stummer/Oostenrijk uitgestippelde pad. Tenslotte oordeelt Hof Den Haag dat de heffing van afvalstoffenbelasting niet in strijd is met het Europese recht, meer in het bijzonder met het in artikel 14 van de kaderrichtlijn afvalstoffen neergelegde beginsel ‘de vervuiler betaalt’.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00762

in het geding tussen:

(gemachtigden: [A] en [B] )

en

(vertegenwoordigers: [C] en [D] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 mei 2018, nummer SGR 17/1832.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft voor de hierna in kolom I vermelde tijdvakken op aangifte afvalstoffenbelasting voldaan tot de in de kolommen II en III vermelde bedragen (de voldoeningen op aangifte).

I

II

III

tijdvak

inzake [E] [F]

(bedragen in €)

inzake [E] [G]

(bedragen in €)

Januari 2015

723.122

260.439

Februari 2015

647.434

263.541

Maart 2015

794.314

228.349

April 2015

793.394

207.782

Mei 2015

762.629

212.602

Juni 2015

821.973

199.013

Juli 2015

645.333

253.370

Augustus 2015

681.965

244.412

September 2015

661.632

227.234

Oktober 2015

766.419

215.153

November 2015

623.069

248.531

December 2015

623.864

259.955

Totaal 2015

8.545.142

2.820.380

Januari 2016

685.745

249.381

Februari 2016

704.851

259.167

Maart 2016

708.508

288.262

April 2016

674.573

279.331

Mei 2016

593.574

270.938

Juni 2016

802.371

231.650

Juli 2016

633.029

249.205

Augustus 2016

531.056

279.891

September 2016

652.905

222.144

Oktober 2016

710.012

142.937

November 2016

646.971

273.022

December 2016

684.106

236.797

Totaal 2016

8.027.701

2.982.725

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de voldoeningen op aangifte bezwaar gemaakt. Daarop heeft de Inspecteur in één geschrift uitspraak gedaan. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur, naar het Hof begrijpt, beslist dat ter zake van

-

de afgifte aan een inrichting van vloeibaar afval afvalstoffenbelasting is verschuldigd;

-

de uit vloeibaar afval vrijgekomen waterdamp afvalstoffenbelasting is verschuldigd;

-

de afgifte van terrein- en regenwater aan een inrichting geen afvalstoffenheffing is verschuldigd;

-

de afgifte van zuiveringsslib aan een inrichting geen afvalstoffenbelasting is verschuldigd.

De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar de effectuering van de onder het derde en het vierde gedachtestreepje vermelde beslissingen afhankelijk gesteld van de indiening van een separaat verzoek om teruggaaf.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 333 geheven. Bij uitspraak van 22 mei 2018, nr. SGR 17/1832, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft op tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 508 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof nog het volgende stuk ontvangen:

- op 16 april 2019 van de zijde van belanghebbende een nader stuk met 3 bijlagen.

1.5.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 mei 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende exploiteert afvalenergiecentrales ( [E] in [F] en [G] . In de [E] wordt elektriciteit opgewekt door het verbranden van afval. De [E] zijn ingericht voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen, gemengde bedrijfsafvalstoffen en gemend sorteerresidu. Ter zake zijn omgevingsvergunningen gegeven door gedeputeerde staten van respectievelijk Zuid-Holland en Gelderland.

2.2.

In de voor de [E] [F] gegeven omgevingsvergunning is met gebruikmaking van de in de Europese afvalstoffenlijst opgenomen zescijferige codes (euralcodes) vastgelegd welke stoffen in de inrichting mogen worden geaccepteerd voor verwerking. Hieruit blijkt dat in de inrichting, naast huishoudelijk afval, bedrijfsafval en sorteerresidu, ook gevaarlijke afvalstoffen mogen worden verbrand. Gevaarlijke afvalstoffen worden separaat geregistreerd en aangevoerd. (Steek)vast gevaarlijk afval wordt gemengd met regulier huishoudelijk afval, bedrijfsafval en sorteerresidu. Vloeibaar gevaarlijk afval wordt direct geïnjecteerd in de verbrandingsovens. In de [E] te [G] worden geen gevaarlijke afvalstoffen verbrand.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft in de uitspraak waartegen hoger beroep is ingesteld, onder meer het volgende overwogen:

“8. In artikel 2 van de Richtlijn is de reikwijdte ervan geregeld door een verwijzing naar en vermelding van zogeheten GN-codes. Ter zitting is vastgesteld dat de in geding zijnde huishoudelijke afvalstoffen, gemengde bedrijfsafvalstoffen en gemengd sorteerresidu niet vallen onder de opsomming van de in artikel 2 van de Richtlijn genoemde codes. Daarmee staat tevens vast dat van strijd met de Richtlijn geen sprake kan zijn. De vervolgvraag of aan de herinvoering van de afvalstoffenbelasting milieubeleidsoverwegingen ten grondslag hebben gelegen behoeft dan ook geen beantwoording.

9. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] is van belang dat de afvalstoffenbelasting met ingang van het belastingjaar 2012 is afgeschaft en vervolgens per 1 april 2014 weer is ingevoerd voor wat betreft de storting van afvalstoffen. In het kader van het Belastingplan 2015 (vgl. Kamerstukken II, 2014-2015, 34 002, nr. 1 e.v.). is die belasting vervolgens uitgebreid naar de afvalverbranding.

(…)

10. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat het inrichtingenbegrip van artikel 22, eerste lid, onder f, van de Wbm niet mede omvat de inrichting waarin ook gevaarlijke afvalstoffen mogen worden verbrand. Daartoe wordt mede verwezen naar de Nota van Wijziging (Kamerstukken II, 2014-2015, 34 002, nr. 8).

11. De rechtbank is met [de Inspecteur] van oordeel dat uit de in artikel 1.1, lid 1, van de Wm vastgelegde definities volgt dat het begrip gevaarlijke stof moet worden beschouwd als een species van het algemene begrip afvalstoffen.

12. De wetgever heeft in het kader van het Belastingplan 2015 met de nieuwe tekst van artikel 22 Wbm het begrip inrichting gepreciseerd. Echter, anders dan [belanghebbende] meent, is dat niet gekoppeld aan de vraag of gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand. De wetgever heeft voor de afbakening van het begrip inrichting aansluiting gezocht bij de afgegeven omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Door die precisering van de definitie wordt de heffing van afvalstoffenbelasting waar het de verbranding betreft beperkt tot inrichtingen waarin blijkens een omgevingsvergunning huishoudelijke afvalstoffen, (gemengde) bedrijfsafvalstoffen of (gemengde) sorteerresidu mogen, onderscheidenlijk mag, worden verbrand.

13. Het staat vast dat dergelijke omgevingsvergunningen zijn afgegeven ten aanzien van zowel de [E] [G] als die van [F] . Derhalve valt ook de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen bij die inrichtingen onder het belastbare feit van de afvalstoffenbelasting.

14. Met betrekking tot het beroep van [belanghebbende] op het gelijkheidsbeginsel is de rechtbank van oordeel dat dit niet kan slagen. Er is anders dan [belanghebbende] stelt geen sprake van een ongelijke behandeling ten opzichte van inrichtingen die niet onder de onderhavige belastingplicht vallen omdat daarbij het inrichtingenbegrip niet van toepassing is nu daarin uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen mogen worden aangeboden. Ook [belanghebbende] is immers voor installaties binnen haar inrichtingen waarin uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen mogen worden verbrand door het nihiltarief op grond van artikel 28, eerste lid onder c, van de Wbm daarvoor geen afvalbelasting verschuldigd.

15. De rechtbank kan [belanghebbende] voorts niet volgen in haar meer subsidiaire standpunt dat ingevolge artikel 27 van de Wbm het watergehalte van de Lacal in mindering op de heffingsmaatstaf dient te worden gebracht.

(…)

Het belastbare feit is de afgifte ter verwijdering van afvalstoffen. Noch in de wettelijke bepalingen van de Wbm, en meer in het bijzonder artikel 27, noch in de memorie van toelichting of de nadere regelgeving is steun te vinden voor de stelling dat de wetgever heeft beoogd het vochtgehalte van het aangeboden afval in mindering te brengen. Met [de Inspecteur] is de rechtbank overigens van oordeel dat de nadere eis als verwoord in het tweede lid van deze bepaling, te weten de eis van een boekhouding omtrent hoeveelheid die de inrichting weer verlaat, nader duidelijk maakt dat deze bepaling niet ziet op het vochtgehalte van aangeboden afval.

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep

Standpunten en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing