Home

Gerechtshof Den Haag, 09-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2019, BK-18/01062

Gerechtshof Den Haag, 09-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2019, BK-18/01062

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
9 juli 2019
Datum publicatie
6 augustus 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:2019
Zaaknummer
BK-18/01062

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is ter zake van de afkoop van in eigen beheer opgebouwd pensioen eenmalig aangifteplichtig voor de loonbelasting. Belanghebbende heeft ter zake van de afkoop aangifte gedaan. Tegelijkertijd is aangifte gedaan voor een met belanghebbende gelieerde vennootschap. Ter zake van de laatste aangifte is de loonheffing tijdig afgedragen. Terzake van de aangifte van belanghebbende niet. Daarom heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag met een verzuimboete van € 1.260 opgelegd. Ter zitting heeft de Inspecteur nader de stelling ingenomen dat de boete dient te worden verminderd tot op € 500. Tussen partijen is dan in hoger beroep nog in geschil of de verzuimboete op een lager bedrag dan € 500 dient te worden vastgesteld. Niet in geschil is dat terecht een verzuimboete is opgelegd. Anders dan belanghebbende kennelijk ook in hoger beroep meent, speelt de mate van verwijtbaarheid geen rol bij de bepaling van de hoogte van de boete. Er is onvoldoende reden voor het concluderen tot afwezigheid van alle schuld die reden zou zijn een boete achterwege te laten. Het Hof vermindert de boete tot op € 500 conform het ter zitting ingenomen standpunt van de Inspecteur en acht deze boete passend en uit een oogpunt van normhandhaving ook geboden.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/01062

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordiger: [B] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 september 2018, nummer 18/3870, betreffende na te vermelden beschikking.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 december 2017 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd

ten bedrage van € 42.028. Gelijktijdig daarmee heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende op de voet van artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een boete opgelegd van € 1.260.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gericht tegen tegen de boetebeschikking afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 338. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft met dagtekening 1 mei 2019 een nader stuk ingediend. Een afschrift hiervan is aan de Inspecteur gezonden.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 mei 2019, gehouden te Den Haag. De Inspecteur is verschenen. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.6.

Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 27 maart 2019, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft bij brief van 24 mei 2019 met poststempel van 27 mei 2019 en ingekomen bij het Hof op 4 juni 2019, schriftelijk bericht in verband met de staking van het streek- en treinvervoer op 28 mei 2019 mogelijk niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn en heeft daarbij onder meer aangegeven tijdens de zitting de Inspecteur te willen “confronteren” met het feit dat hij niet wenst te worden “weggezet als een notoire wanbetaler”. Belanghebbende is bereid, in het geval tijdens de zitting zaken onopgelost blijven, een en ander nog schriftelijk nader toe te lichten, en geeft het Hof in overweging een nadere zitting te plannen zodat hij alsnog zijn punt kan maken richting de Inspecteur. Mede gelet op het feit dat belanghebbende in zijn nadere stuk van 1 mei 2019 uitvoerig heeft gereageerd op het verweerschrift, mede omvattend het punt omtrent de “wanbetaling” dat hij aanstipt in zijn brief van 24 mei 2019, ziet het Hof in de, op 4 juni 2019 bij het Hof ingekomen, brief geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is ter zake van de afkoop in december 2017 van in eigen beheer opgebouwd pensioen voor het tijdvak van 1 december 2017 tot en met 31 december 2017 eenmalig aangifteplichtig voor de loonbelasting. Om die reden is aan belanghebbende een loonbelastingnummer uitgereikt.

2.2.

Ter zake van deze afkoop heeft belanghebbende op 14 december 2017 voor genoemd tijdvak aangifte LB/PVV gedaan voor een bedrag van € 42.028. Tegelijkertijd is aangifte LB/PVV gedaan voor de met belanghebbende gelieerde vennootschap [Y] BV. De op de laatstgenoemde aangifte verschuldigde loonheffing is tijdig op aangifte afgedragen.

2.3.

Met dagtekening 22 februari 2018 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag LB/PVV ten bedrage van € 42.028 en een verzuimboete van € 1.260 (drie percent van

€ 42.028) opgelegd, aangezien belanghebbende de verschuldigde loonheffing niet binnen de in artikel 19, eerste lid, van de AWR genoemde termijn – in dit geval uiterlijk op 31 januari 2018 - heeft afgedragen.

2.4.

Belanghebbende heeft met boekingsdatum 23 februari 2018 de verschuldigde loonheffing van € 42.028 afgedragen en op dezelfde dag een bezwaarschrift tegen de opgelegde verzuimboete ingediend. De betaling is op 26 februari 2018 door de Belastingdienst ontvangen.

2.5.

Met dagtekening 30 april 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur middels indiening van een formulier “Dwangsom Bij niet tijdig beslissen” in gebreke gesteld. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende met dagtekening 8 mei 2018 afgewezen en gelijktijdig daarmee bij afzonderlijk geschrift (dwangsombeschikking) beslist dat geen recht bestaat op toekenning van een dwangsom.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:

“5. In geschil is of de betaalverzuimboete naar een juist bedrag aan [belanghebbende] is opgelegd.

6. [Belanghebbende] is van mening dat de verzuimboete moet worden verminderd tot € 50 en voert daartoe aan dat abusievelijk de verschuldigde loonheffing niet op aangifte is afgedragen. Bij binnenkomst van de e-mail van de loonheffingen december 2017 is niet onderkend dat er - eenmalig - een tweetal loonheffingen op aangifte diende te worden afgedragen, te weten die van [Y] BV en van [belanghebbende]. Alleen die van [Y] BV is, zoals elke maand, op aangifte afgedragen. Die van [belanghebbende] is abusievelijk ´weggeklikt´. Gezien het eenmalige karakter van de afdracht loonheffing voor [belanghebbende] en de omstandigheid dat overigens alle andere loonheffingen altijd stipt op tijd op aangifte zijn afgedragen, bestaat grond voor matiging van de boete. [Belanghebbende] heeft in dit verband voorts erop gewezen dat zij het bedrag van de naheffingsaanslag daags na dagtekening ervan heeft betaald, zodat het renteverlies voor [de Inspecteur] beperkt is gebleven.

7. [De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) en dat voorts de door [belanghebbende] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven de boete te matigen.

8. Vast staat dat sprake is van een betaalverzuim en dat aldus de grondslag voor het opleggen van een verzuimboete is gegeven. Niet in geschil is voorts dat geen sprake is van afwezigheid van alle schuld en dat dan ook een boete wegens niet tijdig betalen op zijn plaats is. Het geschil tussen partijen spitst zich derhalve toe op de hoogte van de opgelegde verzuimboete. De opvatting van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] in de omstandigheden van het geval aanleiding had behoren te vinden de boete tot € 50 te matigen volgt de rechtbank niet. Nu in zijn algemeenheid enige tijd gemoeid zal zijn met de voorbereiding tot het nemen van een besluit tot afkoop van in eigen beheer opgebouwd pensioen en de rechtbank niet vermag in te zien dat dit in het geval van [belanghebbende] anders zou zijn, moet [belanghebbende] zich bij het nemen van die beslissing ook direct ervan bewust zijn geweest dat ter zake van die afkoop binnen de daarvoor geldende termijn loonbelasting diende te worden afgedragen. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank niet meegaan met de stelling van [belanghebbende] dat sprake is van een foutje, waaraan gezien de omstandigheid dat het een eenmalige aangifte betrof voorbij dient te worden gezien. De rechtbank merkt hierbij nog op dat bij het opleggen van een verzuimboete de mate van verwijtbaarheid geen rol kan spelen. Ook de overige door [belanghebbende] aangevoerde omstandigheden leiden de rechtbank niet tot het oordeel dat de opgelegde boete in dit geval niet passend en geboden is.

9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

Conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing