Home

Gerechtshof Den Haag, 18-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2482, BK-17/00492

Gerechtshof Den Haag, 18-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2482, BK-17/00492

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
18 september 2019
Datum publicatie
25 september 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:2482
Formele relaties
Zaaknummer
BK-17/00492

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, X, heeft geheel 2013 gewerkt op een binnenschip met een Rijnvaartcertificaat en een in Nederland gevestigde exploitant. De werkgever van X is gevestigd op Cyprus. De SVB heeft een A1-verklaring afgegeven waarin de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is verklaard. De Inspecteur heeft voor het jaar 2013 geen vrijstelling premieheffing volksverzekeringen verleend. De CRvB heeft bij uitspraak van 28 februari 2019 ECLI:NL:CRVB:2019:852, de A1-verklaring correct bevonden. Voor de juistheid van het standpunt van de gemachtigde dat belanghebbende op een ander schip heeft gevaren is gelet op de uitspraak van de CRvB en de verklaringen van belanghebbende zelf in het dossier geen grondslag te vinden. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44, kan niet aan een afgegeven Al-verklaring worden voorbijgegaan zolang deze niet is ingetrokken of ongeldig verklaard. Van belanghebbende zijn terecht premies volksverzekeringen geheven. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de Inspecteur uitlatingen zijn gedaan waaraan hij redelijkerwijs het vertrouwen kan ontlenen dat de Inspecteur de situatie van belanghebbende zoals die gelet op de uitspraak van de CRvB voor het jaar 2013 is komen vast te staan heeft beoordeeld en ter zake bewust het standpunt heeft ingenomen dan wel aan belanghebbende de toezegging heeft gedaan dat belanghebbende voor 2013 geen premies volksverzekeringen is verschuldigd. Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van (im)materiële schade af. De gemachtigde heeft de stelling dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting van de onderhavige zaak laten varen. Het beroep en het hoger beroep zijn ongegrond. Voor een (integrale) proceskostenvergoeding en schadevergoeding op grond art. 8:73 AWB is dan geen plaats.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-17/00492

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 april 2017, nummer SGR 16/7655.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.416 (de aanslag). Bij beschikking is € 766 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag en de beschikking belastingrente gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof de volgende nadere stukken ontvangen:

- op 14 juli 2017, 25 september 2017, 22 november 2017, 28 november 2017 en 4 december 2017 van de zijde van belanghebbende;

- op 21 november en 30 november 2017 van de zijde van de Inspecteur.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 december 2017. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen met kenmerken BK-17/00418 en BK-17/00488 betreffende andere zogenoemde Rijnvarenden. Hetgeen ter zitting wordt aangevoerd in een van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken tenzij dat niet op de betreffende zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is voor elke zaak een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt dat op 19 januari 2018 aan partijen in afschrift is gezonden.

1.6.

Het Hof heeft partijen bij de brief van 19 januari 2018 laten weten dat het het onderzoek van de zaak heropent. Vervolgens heeft tussen het Hof en partijen de volgende briefwisseling plaatsgevonden:

- Faxbericht van 31 januari 2018 van de gemachtigde van belanghebbende;

- Brief van 5 februari 2018 van de Inspecteur;

- Brief van 12 februari 2018 van de Inspecteur;

- Faxbericht van 28 februari 2018 van de gemachtigde van belanghebbende;

- Brief van 9 maart 2018 van het Hof;

- Brief van 19 maart 2018 van de Inspecteur;

- Faxbericht van 2 april 2018 van de gemachtigde van belanghebbende;

- Brief van 3 april 2018 van de Inspecteur;

- Brief van 17 april 2018 van het Hof;

- Faxbericht van 20 april 2018 van de gemachtigde van belanghebbende;

- Brief van 28 augustus 2018 van de Inspecteur;

- Faxbericht van 8 september 2018 van de gemachtigde van belanghebbende;

- Brief Hof 18 april 2019 van het Hof;

- Brief van 29 april 2019 van de Inspecteur;

- Faxbericht van 14 mei 2019 van de gemachtigde van belanghebbende;

- Brief van 27 mei 2019 van de Inspecteur;

- Faxbericht van 19 juni 2019 en 21 juni 2019 van de gemachtigde van belanghebbende;

- Faxbericht van 27 juni 2019 van de gemachtigde van belanghebbende.

De correspondentie van een partij is steeds in afschrift aan de wederpartij gezonden.

1.7.

Een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 juli 2019. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de in 1.5 vermelde hoger beroepen. Hetgeen ter zitting is aangevoerd in een van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken tenzij dat niet op de betreffende zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is voor elke zaak een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren [in] 1977, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in [Z] .

2.2.

Belanghebbende heeft in het jaar 2013 in loondienst gewerkt op binnenschepen die varen binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. De werkzaamheden werden volgens de verklaring van belanghebbende die op 8 december 2015 bij de Belastingdienst is binnengekomen en een e-mailbericht van 7 augustus 2016 van de gemachtigde van belanghebbende verricht op de volgende schepen:

Periode

Binnenschip

Eigenaar/exploitant

1 januari t/m 15 januari

[D] (thans [D] )

[E] , [F]

16 januari t/m 1 maart

Niet bekend

1 maart t/m 30 september

[G]

Beheersmaatschappij mts. [G] B.V. h.o.d.n. [G] B.V. te [H]

1 oktober t/m 31 december

[I]

[J] CV [K] .

De hierboven vermelde schepen worden hierna aangeduid als: de schepen.

De schepen staan in Nederland geregistreerd.

2.3.

Belanghebbende stond het gehele jaar 2013 op de loonlijst van [L] Limited te [M] , Cyprus ( [L] ).

2.4.

Door de Inspectie Leefomgeving en Transport zijn ten behoeve van voornoemde schepen Rijnvaartverklaringen afgegeven.

2.5.

[L] heeft zich met betrekking tot het onderhavige tijdvak niet bij de Inspectie Leefomgeving en Transport gemeld als exploitant van de schepen. Evenmin hebben de in 2.2 genoemde eigenaren gemeld bij genoemde Inspectie dat sprake is van exploitatie van de schepen door een ander dan henzelf.

2.6.

Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.106. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur een bedrag van € 2.690 aan ingehouden sociale zekerheidspremies (“social insurance fund”) in aftrek aanvaard en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 32.416. Het bedrag aan ingehouden loonheffing heeft de Inspecteur vastgesteld op nihil. Belanghebbende heeft in bezwaar om vrijstelling van premies volksverzekeringen verzocht.

2.7.

De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft op 24 juni 2014 aan belanghebbende een A1-verklaring gegeven, waarin is vermeld dat vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 op hem de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is met betrekking tot zijn werkzaamheden voor [L] . De SVB heeft het bezwaar tegen de A1-verklaring afgewezen. [L] heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 maart 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:1578, heeft Rechtbank Noord-Nederland het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de SVB opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De SVB en [L] hebben tegen de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).

2.8.

De CRvB heeft op 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469, de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland bevestigd en de SVB opgedragen binnen twaalf weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De SVB heeft op 20 maart 2018 het bezwaar gegrond verklaard en de beslissing en de A1-verklaring van 24 juni 2014 herroepen. Vervolgens heeft de SVB een nieuw besluit genomen, waarin op grond van artikel 16, tweede en derde lid, van Verordening (EG) 987/2009 ten aanzien van belanghebbende over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is verklaard, en een nieuwe A1-verklaring gegeven voor deze periode.

2.9.

[L] heeft tegen het besluit van de SVB beroep ingesteld bij de CRvB. De CRvB heeft op 28 februari 2019, ECLI:NL:2019:852, het beroep ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen.

“Premievrijstelling

5. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 door de SVB bij besluit van 24 juni 2014 aan [belanghebbende] een A1-verklaring is afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving op hem van toepassing is. Anders dan [belanghebbende] meent, volgt uit de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016, niet dat de A1-verklaring is vernietigd. Het vernietigde besluit betreft immers alleen de beslissing op het bezwaar (het bestreden besluit) tegen de A1-verklaring. De rechtbank Noord-Nederland heeft de SVB daarbij opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar maar dit heeft niet tot gevolg dat de aan [belanghebbende] verstrekte A1-verklaring niet langer geldig is. De SVB heeft ook hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak. Uit de brief van de SVB van 5 juli 2016 is evenmin af te leiden dat de SVB zelf van mening is dat de A1-verklaring is vernietigd aangezien de SVB er in die brief ook aan refereert dat de besluiten (aldus de beslissingen op bezwaar) in de uitspraken van 30 maart 2016 van rechtbank Noord-Nederland zijn vernietigd. Het andersluidende betoog van [belanghebbende] berust op een onjuiste lezing van de brief van 5 juli 2016. Ook de omstandigheid dat de A1-verklaring niet is ondertekend, brengt niet mee dat de A1-verklaring niet rechtsgeldig is, nu een handtekening geen wettelijk vereiste is voor de geldigheid van een besluit (vgl. Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP8310).

6. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of andere instanties in Nederland, waaronder de Belastingdienst, gebonden zijn aan de A1-verklaring zoals die is afgeven door de SVB voor het jaar 2013. Daarmee verschilt de onderhavige situatie van die waarop de tekst van artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 ziet en van die waarover het Hof van Justitie EU (vgl. HvJ EU 10 februari 2000, C-2002/97 (Fitzwilliam), HvJ EU 30 maart 2000, nr. C-178/97 (B. Banks e.a.), HvJ EU van 26 januari 2006 C-2/05 (Herbosch Kiere NV)) en de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0987) hebben beslist. Blijkens voornoemd artikel en voornoemde rechtspraak is de ontvangende lidstaat van de Europese Unie gebonden aan de verklaring van de andere lidstaat. In deze procedure gaat het echter om de vraag of andere instanties van de lidstaat van afgifte gebonden zijn aan de verklaring. De rechtbank ziet geen aanleiding de A1-verklaring in een geval als het onderhavige niet bindend te achten voor de instanties van de lidstaat van afgifte. De Verordening (EG) nr. 987/2009 verzet zich daar niet tegen en het is onwenselijk dat de betrokkenen (te weten enerzijds de werknemer, maar ook [de Inspecteur]/de belastingrechter en anderzijds de SVB/de algemene bestuursrechter) worden belast met twee procedures over in wezen één en hetzelfde geschil. Ook zou zich dan het gevaar voordoen dat de twee (rechterlijke) procedures zouden leiden tot verschillende (rechterlijke) beslissingen inzake hetzelfde geschil. De rechtbank sluit derhalve voor de toepasselijke sociale wetgeving aan bij de A1-verklaring zoals die door de SVB is afgegeven, in dit geval de Nederlandse sociale wetgeving. De overige grieven van [belanghebbende] die zich richten tegen de afgegeven A1-verklaring, kan de rechtbank niet beoordelen, nu niet de belastingrechter doch slechts de bestuursrechter bevoegd is om hiervan kennis te nemen.

7. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank aan de inhoudelijke toets of [belanghebbende] een substantieel gedeelte van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Verordening (EG) 883/2004 niet meer toe. [De Inspecteur] heeft dan ook terecht geen vrijstelling van premie volksverzekeringen verleend.

Verrekening van voorheffing

8. Ten aanzien van het standpunt van [belanghebbende] dat ziet op het nettoloon en de verrekening van loonheffing overweegt de rechtbank het volgende. In gevallen waarin een werkgever en een werknemer een nettoloon zijn overeengekomen, in die zin dat de werkgever zich heeft verplicht de loonheffing voor zijn rekening te nemen, is van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert voor de later op aangifte af te dragen loonheffing. Als, zoals hier het geval is, inhouding van loonheffing niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw is - dat wil zeggen meende en ook redelijkerwijze mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen -, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vgl. Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9784). Van een dergelijke situatie is hier echter geen sprake. De rechtbank leidt uit hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd af dat werd voorzien dat [belanghebbende] in Nederland belastingplichtig zou zijn voor de inkomstenbelasting. Daarom is tussen [belanghebbende] en [N] afgesproken dat hij een nettoloon zou ontvangen en dat later - na ontvangst van een aanslag ter zake - aan [belanghebbende] de verschuldigde inkomstenbelasting zou worden vergoed. [L] was, gelet op de plaats van vestiging, niet inhoudingsplichtig voor de loonheffing. Uit de door [belanghebbende] overgelegde salarisstroken van [L] blijkt ook dat op het salaris van [belanghebbende] geen belasting werd ingehouden, maar louter premies. Nu deze inhoudingen geen Nederlandse loonheffing betreffen, moet het ervoor worden gehouden dat [belanghebbende] wist dan wel redelijkerwijze had kunnen weten dat op zijn loon geen Nederlandse loonheffing zou worden ingehouden. Van goede trouw als hiervoor bedoeld is derhalve geen sprake. Gelet op het vorenstaande bestaat geen recht op verrekening van voorheffing.”

Geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing