Home

Gerechtshof Den Haag, 04-10-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2779, 2200096819

Gerechtshof Den Haag, 04-10-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2779, 2200096819

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
4 oktober 2019
Datum publicatie
25 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:2779
Zaaknummer
2200096819

Inhoudsindicatie

Voorlopige hechtenis

Vorderingen op de voet van art. 66a resp. art. 75 van het Wetboek van Strafvordering afgewezen.

Uitspraak

datum beslissing: 4 oktober 2019

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESLISSING

Gegeven op vorderingen overeenkomstig de artikelen 66a en 75 van het Wetboek van Strafvordering van de advocaat-generaal bij dit gerechtshof tot gevangenneming van de verdachte, genaamd:

[verdachte],

geboren op [geboortedag] 1983 te [plaats] (Turkije),

thans gedetineerd in Detentiecentrum Schiphol HvB te Badhoevedorp.

Onderzoek van de vordering in raadkamer.

Mede op grond van het dossier, stelt het hof het volgende vast.

De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 7 februari 2018 de gevangenhouding van de verdachte bevolen ter zake van feit 1 op de vordering tot inbewaringstelling, te weten het plegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot verdovende middelen. Ter zake van feit 2 op die vordering, te weten deelname aan een criminele organisatie, heeft de rechtbank de vordering gevangenhouding afgewezen, bij gebreke van voldoende ernstige bezwaren. De voorlopige hechtenis van de verdachte berustte vanaf dat moment enkel op genoemd feit 1.

De verdachte is door de rechtbank Den Haag bij vonnis van 26 februari 2019 vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit en voorts ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit - de al genoemde deelneming aan een criminele organisatie – veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek. Voorts heeft de rechtbank een inbeslaggenomen voorwerp onttrokken aan het verkeer en de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven. Deze opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis heeft kennelijk tot resultaat gehad dat de voorlopige hechtenis van de verdachte – die niet in vrijheid is gesteld – is blijven voortduren, hoewel die voorlopige hechtenis uitsluitend betrekking had op het feit ter zake waarvan de verdachte door de rechtbank was vrijgesproken.

De geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding van de verdachte is verstreken op 1 oktober 2019.

De advocaat-generaal bij dit gerechtshof, mr. H.H.J. Knol, heeft bij vordering van 3 oktober 2019 op de voet van artikel 66a lid 1, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering de gevangenneming van de verdachte gevorderd voor de duur van 90 dagen. Tijdens de behandeling in raadkamer heeft de advocaat-generaal deze vordering mondeling aangevuld, in die zin dat hij (tevens) op de voet van artikel 75 van het Wetboek van Strafvordering de gevangenneming van de verdachte vordert. Die vordering ziet dan – zo begrijpt het hof – op het feit waarvoor de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld (feit 1).

De vorderingen zijn ingediend voordat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep is aangevangen.

Het hof heeft de vorderingen behandeld in raadkamer op 4 oktober 2019.

In het dossier bevindt zich een schriftelijke verklaring van de verdachte waaruit blijkt dat hij niet in raadkamer wenst te worden gehoord.

De advocaat-generaal, mr. H.H.J. Knol, heeft in raadkamer de vorderingen toegelicht.

De raadsman van de verdachte, mr. M. Berkel, is – als bepaaldelijk gevolmachtigd raadsman – ter zitting verschenen en heeft verzocht om afwijzing van de vorderingen.

Beoordeling van de vorderingen

Naar het oordeel van het hof dient deze vordering te worden afgewezen. De rechtbank heeft in haar vonnis van 26 februari 2019 niet de gevangenneming bevolen ter zake van het door de rechtbank bewezenverklaarde feit, voor welk feit op dat moment geen bevel voorlopige hechtenis gold. De rechtbank had, gelet op de vrijspraak voor het feit waarvoor de verdachte in voorlopige hechtenis verbleef, op de voet van artikel 72, derde lid, Wetboek van Strafvordering het bevel voorlopige hechtenis van de verdachte moeten opheffen.

Het hof ziet in het vonnis van de rechtbank in ieder geval reden om de vordering ex artikel 66a Wetboek van Strafvordering af te wijzen. Er bestaat immers geen grond de verdachte in voorlopige hechtenis te nemen of te houden ter zake van een feit waarvan hij in eerste aanleg is vrijgesproken.

Met betrekking tot de in raadkamer gedane vordering tot gevangenneming van de verdachte overweegt het hof als volgt.

Het feit dat er gronden en bezwaren zijn betekent niet automatisch dat er ook een bevel tot voorlopige hechtenis moet worden afgegeven. De rechter dient ook altijd de vraag te beantwoorden of een bevel tot voorlopige hechtenis noodzakelijk is. In de onderhavige zaak weegt naar het oordeel van het hof het belang van de verdachte om de behandeling van het hoger beroep in vrijheid af te kunnen wachten zwaarder dan het belang dat de strafvordering heeft bij het voortduren van de voorlopige hechtenis.

Daarbij betrekt het hof in het bijzonder de omstandigheid dat de verdachte een blanco strafblad heeft, dat de voorlopige hechtenis in eerste aanleg reeds is geschorst en dat de verdachte is veroordeeld voor een delict waarbij geen rechtstreeks slachtoffer is betrokken.

Ook deze vordering zal dus worden afgewezen.

Op grond van het voorgaande en gelet op de artikelen 65, 66, 66a, 67, 67a, 75 en 78 van het Wetboek van Strafvordering zal het hof de vorderingen van de advocaat-generaal afwijzen.

Dit brengt met zich dat het hof de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte zal gelasten, welk bevel afzonderlijk wordt geminuteerd.

Beslissing

Het hof:

Wijst af de vorderingen van de advocaat-generaal.

Gelast de onmiddellijke invrijheidsstelling.