Home

Gerechtshof Den Haag, 27-11-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3400, BK-18/01043

Gerechtshof Den Haag, 27-11-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3400, BK-18/01043

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
27 november 2019
Datum publicatie
8 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3400
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/01043

Inhoudsindicatie

Premieheffing volksverzekeringen. Rijnvarende. Het Hof oordeelt dat terecht premies zijn geheven. De SVB heeft aan belanghebbende een E-101-verklaring gegeven. Ingevolge de overgangsregeling is deze ook van toepassing na inwerkingtreding van Vo. 883/2004/EG. De E-101 verklaring is met de uitspraak van de CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, nog niet onherroepelijk vast komen te staan. Het Hof ziet zich gesteld voor de vraag nu de SVB zich weer opnieuw over het bezwaar tegen de verklaring buigt of het de onderhavige zaak zal aanhouden. Het heeft daartoe, mede op verzoek van gemachtigde van belanghebbende, niet besloten. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat niet valt te verwachten dat de inhoud van de E-101-verklaring zal worden gewijzigd. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust dat hij niet verzekerd is, heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Als bewijs dat belanghebbende niet substantieel binnen Nederland heeft gewerkt, is alleen een telefoonnotitie met zijn eigen verklaring overgelegd en dat acht het Hof onvoldoende.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/01043

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordigers: [B] en M [C] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2018, nummer SGR 18/2569.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft belanghebbende op 15 september 2016 voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen van € 15.720. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 79 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag op 16 november 2016 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 17 november 2016. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 augustus 2017 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast heeft de Inspecteur het bezwaar opgevat als verzoek om ambtshalve herziening van de aanslag en dit verzoek op 4 augustus 2017 bij voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 afgewezen. Belanghebbende heeft op 18 september 2017 tegen deze beschikking bezwaar gemaakt, waarna de Inspecteur het bezwaar bij uitspraak van 21 maart 2018 heeft afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 21 maart 2018 beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126.

1.5.

Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof op 25 september 2019 van de Inspecteur en op 10 oktober 2019 van belanghebbende nadere stukken ontvangen, waarvan een afschrift is gezonden aan de wederpartij. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 oktober 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren [in] 1977, is gehuwd en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woont in 2014 in [Z] .

2.2.

Belanghebbende was in 2014 tot en met 30 september in dienstbetrekking bij [D] Ltd., gevestigd te [E] , Cyprus. Met ingang van 29 september 2014 geniet belanghebbende een werkloosheidsuitkering van het UWV.

2.3.

Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden in 2014 op het binnenschip " [F] " (het binnenschip), dat met ingang van 5 januari 2010 eigendom is van [F] B.V., gevestigd te [G] (de eigenaar). Het binnenschip staat in Nederland geregistreerd en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.

2.4.

Ten behoeve van het binnenschip is door de bevoegde Nederlandse autoriteit - de Inspectie Leefomgeving en Transport (voorheen de Inspectie van Verkeer en Waterstaat) op 5 januari 2010 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart, ingaande 1 januari 2000, gegeven aan de eigenaar. Als eigenaar staat [F] BV geregistreerd. De exploitant van het binnenschip is niet vermeld in de Rijnvaartverklaring.

2.5.

De SVB heeft ten aanzien van belanghebbende een E101-verklaring verstrekt, gedagtekend 18 augustus 2014. Daarin verklaart de SVB dat gedurende de periode 1 december 2009 tot en met 30 juni 2015 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving als toepasselijke wetgeving heeft te gelden. In de beschikking is [D] Ltd. genoemd als werkgever.

2.6.

Het bezwaar van [D] Ltd. tegen deze beslissing heeft de SVB, nadat zij feitelijk onderzoek heeft gedaan, bij uitspraak op bezwaar van 8 december 2016 ongegrond verklaard. Hierbij is de op 18 augustus 2014 afgegeven E101-verklaring ingetrokken en vervangen door een nieuwe E101-verklaring, waarin de SVB de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing verklaart gedurende de periode 1 december 2009 tot en met 30 september 2014.

2.7.

De Rechtbank Amsterdam heeft op het beroep van [D] Ltd. bij uitspraak van 15 mei 2018 beslist dat de SVB terecht de Nederlandse wetgeving op belanghebbende van toepassing heeft geacht en heeft vervolgens het beroep ongegrond verklaard.

2.8.

[D] en belanghebbende hebben tegen de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).

2.9.

De CRvB heeft op 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam vernietigd, de uitspraak op bezwaar van de SVB van 8 december 2016 vernietigd en de SVB opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

2.10.

Voor het jaar 2014 heeft belanghebbende een verzamelinkomen aangegeven van € 15.720, bestaande uit inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 3.360, inkomsten uit

tegenwoordige dienstbetrekking van € 19.583 en inkomsten uit eigen woning van € 7.223 negatief. In de aangifte heeft belanghebbende vermeld dat hij gedurende de periode 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014 niet verplicht verzekerd en niet premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen.

2.11.

De gemachtigde van belanghebbende heeft op 10 oktober 2019 aan het Hof een notitie overgelegd van een telefoongesprek dat hij met belanghebbende heeft gevoerd:

Telefoongesprek met de beer [X] op 15-3-2019 te 18.45 uur door Mr [A],

De heer [X] bevestigt dat hij in de periode 12-1-2009 tot 30-9-2014 in dienst was bij [D] en voer op het mts [F] .

Ik vraag naar het vaargebied en naar het percentage van varen in Nederland. De heer [X] antwoordt dat zij bijna altijd in België voeren van Antwerpen naar Brussel met diesel en benzine. Een enkele keer werd naar Nederland gevaren; dat was dan Rotterdam. [X] schat dat de vaart van het schip in Nederland 15-20 % was, De heer [X] bevestigt op mijn vraag dat dat in ieder geval minder dan 25 % is geweest. De functie van de heer [X] was 2e kapitein.”

2.12.

Voor de jaren 2012 en 2013 heeft belanghebbende, die toen eveneens werkzaam was op het binnenschip, in de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen het standpunt ingenomen dat hij niet verzekerd is in Nederland voor de volksverzekeringen en om vrijstelling verzocht. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 die vrijstelling niet verleend en heeft het bezwaar tegen de aanslagen ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daarna de beroepen ongegrond verklaard en het Hof heeft bij uitspraak van 2 oktober 2018, kenmerknummers BK-18/00534 en BK-18/00535 het hoger beroep ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 juni 2019, nr. 18/04500, ECLI:NL:HR:2019:942 het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 81, lid 1, RO.

Oordeel van de rechtbank

3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

“10. Bij de hiervoor onder 7 genoemde uitspraak van deze rechtbank van 15 februari 2018 is beslist dat de E101‑verklaring geldig is voor de jaren 2012 en 2013 en dat [de Inspecteur] daaraan gebonden is. De rechtbank overwoog dat binnen de Belastingdienst het beleid wordt gehanteerd om zich gebonden te achten aan een dergelijke verklaring en dat er geen aanleiding is dit beleid niet te volgen, zolang niet komt vast te staan dat de E101-verklaring ten onrechte is afgegeven. Ingevolge de daartoe strekkende arresten van Hof van Justitie van de EU oordeelde de rechtbank dat voor het onderhavige geval overeenkomstig heeft te gelden dat de rechtbank niet bevoegd is de geldigheid na te gaan van het in de E101-verklaring opgenomen standpunt van het voor Nederland bevoegde orgaan (SVB) wat betreft de staving van de feiten op grond waarvan het genoemde standpunt is ingenomen. De rechtbank sloot zich voor de toepasselijke sociale wetgeving daarom aan bij de E101-verklaring zoals die door de SVB aan [belanghebbende] is afgegeven, in dit geval de Nederlandse sociale wetgeving, zodat [de Inspecteur] de premie volksverzekeringen terecht van [belanghebbende] heeft geheven (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2017, zaaknummer 16/00151, ECLI:NL:GHSHE:2017:2766). De stelling van [belanghebbende] dat de SVB niet met terugwerkende kracht de toepasselijke sociale wetgeving door middel van de E101-verklaring kan toepassen omdat hij premies heeft betaald in een andere lidstaat, leidt niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan voor het jaar 2014, op welk jaar de afgegeven E101-verklaring eveneens betrekking heeft, tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat [belanghebbende] door [de Inspecteur] voor het gehele jaar 2014 terecht is aangemerkt als onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.

11. Aangaande het beroep van [belanghebbende] op het Besluit DGB 2016/20 overweegt de rechtbank dat dit besluit is genomen op 5 januari 2016 en dus eerst toepassing vindt met ingang van het jaar 2016. Nu de onderhavige procedure betrekking heeft op het jaar 2014, faalt het beroep van [belanghebbende] op dit besluit dan ook. Het aan dit besluit voorafgaande besluit van 21 maart 2014, DGB 2014/144M, biedt evenmin soelaas omdat het, evenals het besluit van 5 januari 2016, slechts van toepassing is op werknemers die onder het socialezekerheidsstelsel van een andere staat vallen. Nu hiervoor onder 10 is geoordeeld dat [belanghebbende] in Nederland sociaal verzekerd is, faalt dus ook [belanghebbende]s beroep op dit besluit.

12. Aangaande de vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank dat van overschrijding van de redelijke termijn eerst sprake is als er, voordat de rechtbank uitspraak doet, meer dan twee jaren zijn verstreken na het maken van het bezwaar tegen het primaire besluit. Het bezwaarschrift is op 18 september 2017 bij [de Inspecteur] ontvangen. Nu de rechtbank op 12 oktober 2018 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden. Dat [de Inspecteur] niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn en niet binnen zes maanden uitspraak op het bezwaar heeft gedaan maakt dit niet anders.

13. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing