Home

Gerechtshof Den Haag, 28-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3970, BK-19/00039

Gerechtshof Den Haag, 28-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3970, BK-19/00039

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
28 juni 2019
Datum publicatie
15 december 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3970
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00039

Inhoudsindicatie

In geschil is of de Inspecteur terecht geen rente heeft vergoed over de teruggaaf, of de Inspecteur rente moet vergoeden over de periode tussen de betaling van de belasting en de registratie van de auto en of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding voor de kosten van de in de bezwaarfase beroepsmatig verleende bijstand.

De met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, gedane stelling dat het griffierecht te hoog is faalt, al omdat de stelling blijk geeft van een verkeerde lezing van dat arrest.

Het Hof ziet geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00039

Uitspraak van 28 juni 2019

in het geding tussen:

[X] V.O.F. te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 4 december 2018, nr. SGR 18/1814.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto, een Suzuki Swift, op aangifte € 143 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur in verband met de toekenning van een extra leeftijdskorting een teruggaaf van € 14 verleend en is een vergoeding van € 246 aan proceskosten toegekend.

2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 338 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 519 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 21 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken BK-19/00004 t/m BK-19/00015, BK-19/00096 en BK-19/00097 ( [A] B.V.), de zaak BK-19/00058 ( [B] ), de zaken BK-19/00099 en BK-19/00100 ( [C] V.O.F.), de zaak BK-19/00101 en BK-19/00102 ( [D] ), de zaak BK-19/00103 ( [E] ), de zaak BK-19/00104 ( [F] ), de zaken BK-19/00105 en BK-19/00106 ( [G] B.V.), de zaak BK-19/00108 ( [H] B.V.), de zaak BK-19/00126 ( [I] B.V.), de zaak BK-19/00127 ( [J] ) en de zaak BK-19/00129 ( [K] ) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere hoger beroepen en geldt voor alle hoger beroepen ook, voor zover van toepassing, wat op de zitting van 7 juni 2019 is verhandeld met betrekking tot de zaken BK-19/00042 t/m BK-19/00056 ( [A] B.V.).

5. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

Geschil

5. In geschil is of:

a. [de Inspecteur] terecht geen rente heeft vergoed over de teruggaaf van € 14;

b. [de Inspecteur] rente moet vergoeden over de periode tussen de betaling van de belasting en de registratie van de auto;

c. [belanghebbende] recht heeft op een hogere vergoeding voor de kosten van de in de bezwaarfase beroepsmatig verleende bijstand.

6. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie-arrest) rente moet vergoeden over de gehele periode tussen de voldoening en de teruggaaf van de belasting. [Belanghebbende] stelt verder dat niet alleen rente dient te worden vergoed over de teruggaaf, maar dat ook rente moet worden vergoed over de periode gelegen tussen de voldoening op aangifte en de registratie van de auto in het kentekenregister. [Belanghebbende] acht het in strijd met artikel 110 VWEU dat voor een auto afkomstig uit een andere Lidstaat de belasting moet worden voldaan voordat de registratie plaatsvindt terwijl dit bij de aanschaf van een nieuwe auto in Nederland niet het geval is. [Belanghebbende] wijst in dit kader op het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 17 juni 1998, C-68/96, Grundig Italiana SpA, ECLI:EU:C:1998:299 (Grundig-arrest). Ook stelt [belanghebbende] dat [de Inspecteur] bij de bepaling van de forfaitaire vergoeding ten onrechte is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 en dat er reden is voor een werkelijke kostenvergoeding voor bezwaar omdat zij in strijd met het Unierecht belasting heeft moeten voldoen. Tot slot stelt [belanghebbende] dat zij recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht en dat het griffierecht op een te hoog bedrag is vastgesteld.

7. [ De Inspecteur] stelt dat de rente die eventueel is verschuldigd ingevolge artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (Iw) niet door hem moet worden vergoed, maar dat [belanghebbende] zich daarvoor tot de ontvanger moet wenden. Voor de kostenvergoeding voor bezwaar stelt [de Inspecteur] dat [belanghebbende] niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de werkelijke kosten zijn, zodat feitelijk niet beoordeeld kan worden of de werkelijke kosten hoger zijn dan de forfaitaire kosten. Ter zitting heeft verweer verder gesteld dat er geen sprake is van onrechtmatigheid aan de kant van de belastingdienst zodat eerder teveel dan te weinig kostenvergoeding is toegekend. Tot slot stelt [de Inspecteur] dat [belanghebbende] geen recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht.

Beoordeling van het geschil

Rentevergoeding over de teruggaaf

8. Niet in geschil is dat [de Inspecteur] gezien het bepaalde in artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) terecht geen belastingrente heeft vergoed. Vaststaat dat de ontvanger geen rente heeft vergoed over de teruggaaf die volgt uit de uitspraak op bezwaar.

9. Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] in eerste instantie meer Bpm heeft voldaan dan zij volgens het Unierecht verschuldigd was. Uit het Irimie-arrest volgt dat het een aangelegenheid van nationaal recht is van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder de rentevergoeding moet worden betaald die een lidstaat verschuldigd is omdat belasting in strijd met het Unierecht is geheven. De wetgever heeft er dan ook voor mogen kiezen deze rentevergoeding via de ontvanger te laten lopen (Hoge Raad 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341). De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 september 2018 (nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790) geoordeeld dat artikel 28c Iw als bijzondere regeling voorrang heeft op de algemene regels die de belastingrechter de bevoegdheid geven schadevergoeding toe te kennen en dat de rechter niet bevoegd is de inspecteur op te dragen deze rente te vergoeden. In dit arrest heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat de in artikel 28c Iw opgenomen voorwaarden voor toekenning van Irimie-rente niet in strijd zijn met het Unierechtelijke gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2018 (nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583) volgt dat evenmin kan worden gesteld dat de uitoefening van het door de rechtsorde van de Unie verleende recht op rentevergoeding aldus in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De wetgever heeft de verplichting tot vergoeding van rente wegens met het Unierecht strijdige belastingheffing dus kunnen en mogen neerleggen bij de ontvanger, zodat de rechtbank [belanghebbende] niet volgt in haar stelling dat [de Inspecteur] die rente dient te vergoeden. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt verder dat de rechtbank niet bevoegd is in een procedure tegen de inspecteur te oordelen over de werking van artikel 28c Iw (zie Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341). Het beroep is dan ook ongegrond voor zover dit ziet op de rentevergoeding op de voet van artikel 28c Iw.

10. Ingevolge artikel 26 Awr kan bij de bestuursrechter alleen beroep worden ingesteld tegen een belastingaanslag of tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. Het tweede lid van artikel 26 Awr bepaalt dat de voldoening op aangifte van een belastingbedrag voor de mogelijkheid van beroep gelijk gesteld wordt met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Daaruit volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. De renteschade die [belanghebbende] stelt te hebben geleden doordat zij de belasting heeft moeten voldoen voordat registratie in het kentekenregister plaatsvindt, vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient [belanghebbende] zich dan ook tot de civiele rechter te wenden. De stelling van [belanghebbende] dat bij een binnenlands voertuig de belasting niet behoeft te worden voldaan voordat registratie plaatsvindt, wat daar overigens van zij, en dat reeds daarom sprake is van schending van artikel 110 VWEU op grond waarvan het door haar gestelde rentenadeel onderdeel uitmaakt van onderhavige procedure, leidt niet tot een ander oordeel. Dit artikel zegt immers niets over het tijdstip van betaling van de belasting en een eventueel daaruit voortvloeiend rentenadeel. De schadevergoedingsplicht zoals die is geformuleerd in het Irimie-arrest bestaat dan ook alleen indien in strijd met het Unierecht teveel belasting is voldaan. Ook in het Grundig-arrest kan geen steun worden gevonden voor de stelling dat een eventuele rentevergoeding in deze zaak aan de orde gesteld kan worden.

Kostenvergoeding voor bezwaar

10. Aan [belanghebbende] is bij de uitspraak op bezwaar een vergoeding van de kosten toegekend van € 246 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 246 en een wegingsfactor 0,5 vanwege de eenvoud van de zaak). [De Inspecteur] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het gewicht van de zaak als licht moet worden aangemerkt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het bezwaar volledig is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat aangifte is gedaan op basis van een koerslijst. Verder weegt de rechtbank mee dat [belanghebbende] zonder meer reeds bij de aangifte zelf had kunnen kiezen voor toepassing van het meest voordelige tarief en op dat punt dus geen sprake is van onrechtmatigheid aan de zijde van [de Inspecteur] op grond waarvan reden is een kostenvergoeding voor bezwaar toe te kennen. [Belanghebbende] heeft tevens verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten van het bezwaar. Zij heeft deze kosten echter niet nader onderbouwd. Reeds om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de werkelijke proceskosten van het bezwaar.

Griffierecht

11. Aangezien het beroep ongegrond is, behoeft de stelling van [belanghebbende] dat zij recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht geen behandeling. Over de stelling van [belanghebbende] dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering merkt de rechtbank het volgende op. Indien de hoogte van het griffierecht een belemmering vormt voor het instellen van beroep kan betrokkene verzoeken om matiging dan wel vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] niet een dergelijk verzoek heeft gedaan en ook op zitting niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij het griffierecht niet kon betalen. De rechtbank stelt tevens vast dat [belanghebbende] het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. Daarom kan niet gesteld worden dat de hoogte van het griffierecht [belanghebbende] heeft belemmerd in haar toegang tot de rechter. Het algemene betoog van [belanghebbende] over de hoogte van het griffierecht behoeft daarom geen behandeling.

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

(…)"

6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, nagenoeg dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat met betrekking tot alle onderdelen van het geschil het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins, bijvoorbeeld wat betreft de naheffing van bpm na het belastbare feit en de heffing van griffierecht, een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat belanghebbende heeft aangevoerd treft geen doel, daar haar stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen. Opmerking verdient dat tussen partijen vaststaat, zo blijkt op de zitting, dat de Inspecteur te betalen bedragen telkens vergoedt en heeft vergoed met de eventueel verschuldigde rente, terwijl het Hof ervan uitgaat dat de rentevergoeding ook is toegepast in deze zaak. Partijen is die laatste gedachte op de zitting, vooral bij de door de Inspecteur gegeven uiteenzetting over hoe in de praktijk met het vergoeden van rente wordt omgegaan, ook meer keren voorgehouden en noch belanghebbende noch de Inspecteur heeft een en ander ontkend.

8. De met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, gedane stelling dat het griffierecht te hoog is faalt, al omdat de stelling blijk geeft van een verkeerde lezing van dat arrest.

9. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.

10. Het hoger beroep is ongegrond.

11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing