Home

Gerechtshof Den Haag, 26-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:446, BK-18/00621

Gerechtshof Den Haag, 26-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:446, BK-18/00621

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
26 februari 2019
Datum publicatie
12 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:446
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00621

Inhoudsindicatie

De rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar ten onrechte het verzoek van belanghebbende om een beschikking wijziging subject als bedoeld in art. 26 Wet WOZ heeft afgewezen. In hoger beroep is uitsluitend in geschil of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof oordeelt dat het door de heffingsambtenaar ingenomen standpunt niet van redelijke grond is ontbloot. Het behoefde het hem niet duidelijk te zijn dat de uitspraak op bezwaar in een daarentegen ingestelde procedure geen stand zou houden. De heffingsambtenaar heeft evenmin (ernstig) onzorgvuldig gehandeld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00621

in het geding tussen:

(gemachtigde: E. Smits)

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de heffingsambtenaar,

(vertegenwoordigers: J.I. van der Zanden en G. Flohr)

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 maart 2018, nummer SGR 17/3560.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar verzocht op de voet van artikel 26, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet Waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2012 ten aanzien van hem inzake de onroerende zaak [Y] te [A] (de woning) een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid van de Wet WOZ te nemen.

1.2.

De heffingsambtenaar heeft het verzoek afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe beschikking te geven op het verzoek van belanghebbende met in achtneming van de uitspraak van de Rechtbank, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.236 en de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting zijn de volgende stukken ontvangen:

-

Op 2 januari 2019 van de zijde van de heffingsambtenaar een aanvulling op het reeds ingediende verweerschrift;

-

Op 4 januari 2019 van de zijde van belanghebbende een onderbouwing van de gemaakte proceskosten.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 15 januari 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2012, gegeven aan de vader van belanghebbende (erflater), de waarde van de woning voor het jaar 2012 vastgesteld op € 1.173.000 (reguliere beschikking). Erflater was bij aanvang van het kalenderjaar 2012 eigenaar van de woning. Hij heeft tegen de reguliere beschikking geen bezwaar gemaakt.

2.2.

Erflater is overleden [in] 2012. Belanghebbende en zijn zuster, [B] , zijn de erfgenamen.

2.3.

Op 7 maart 2013 hebben de erfgenamen bezwaar gemaakt tegen de bij de reguliere beschikking voor het jaar 2012 vastgestelde waarde van de woning. De heffingsambtenaar heeft dit bezwaar bij uitspraak van 6 september 2013 wegens overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. Bij met de uitspraak op bezwaar in één geschrift verenigde beschikking heeft de heffingsambtenaar ambtshalve de bij de reguliere beschikking voor 2012 vastgestelde waarde van de woning verlaagd tot € 920.000.

2.4.

Bij brief van 28 juni 2016 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar verzocht hem ter zake van de woning een beschikking als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet WOZ (beschikking wijziging subject) te geven.

2.5.

Bij beschikking van 18 oktober 2016 heeft de heffingsambtenaar het verzoek, dat belanghebbende bij brief van 15 september 2016 heeft aangevuld met een verzoek om een beschikking wijziging subject voor 2013, afgewezen. Hij heeft de afwijzing als volgt onderbouwd:

“Volgens de wetsgeschiedenis is het niet de bedoeling dat tot in lengte van dagen een WOZ-beschikking conform artikel 26 Wet WOZ opgevraagd kan worden. Uw cliënt heeft in 2012 en 2013 voldoende gelegenheid gehad een dergelijke beschikking op te vragen.

Daarom wijs ik uw verzoek om een beschikking 2012 af.”

2.6.

Met dagtekening van 30 april 2018 heeft de heffingsambtenaar alsnog voldaan aan het verzoek van belanghebbende om hem voor het jaar 2012 een beschikking wijziging subject te geven. In deze beschikking is de waarde van de woning vastgesteld op € 920.000. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking geen bezwaar gemaakt.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, althans voor zover van belang, overwogen:

“4. Ingevolge artikel 24, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet WOZ geschiedt de bekendmaking van de beschikking ter stond door toezending aan:

a. degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;

b degene die aan het begin van het kalenderjaar de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.

5. Artikel 26, eerste lid, van de Wet WOZ (tekst 2004) luidt als volgt:

“Indien in de loop van het kalenderjaar waarvoor de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld een ander dan degene te wiens aanzien ingevolge de voorgaande artikelen een beschikking houdende de vaststelling van de waarde van die zaak is genomen, de hoedanigheid verkrijgt van degene, bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdelen a en b, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 25, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid. Het verzoek wordt gedaan uiterlijk zes weken na de dagtekening van de aanslag onroerendezaakbelastingen welke met toepassing van de terzake ingevolge de wet vastgestelde waarde met betrekking tot die onroerende zaak voor de eerste maal wordt opgelegd aan die ander, nadat deze de in de eerste volzin bedoelde hoedanigheid heeft verkregen."

6. Artikel 26, eerste lid, van de Wet WOZ (tekst m.i.v. 1 januari 2005) luidt - voor zover hier van belang -

"Indien in de loop van het kalenderjaar waarvoor de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld een ander dan degene te wiens aanzien een beschikking houdende de vaststelling van de waarde van die zaak is genomen, de hoedanigheid verkrijgt van degene, bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdeel a of onderdeel b:

a. neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid;"

7. Vaststaat dat [belanghebbende] in 2012 kan worden aangemerkt als degene die de hoedanigheid heeft verkregen als bedoeld in artikel 24, derde lid onder a, van de Wet WOZ. Tevens staat vast dat de tekst van artikel 26 van de wet WOZ met ingang van 1 januari 2005 geen termijn meer kent waarbinnen een verzoek om een nieuwe beschikking moet worden gedaan.

8. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het bij de wetswijziging per 1 januari 2005 uitdrukkelijk de bedoeling is geweest om de termijn waarbinnen de aanvraag moet worden gedaan, te laten vervallen. Daaromtrent wordt in het Advies Raad van State en Nader Rapport (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 612, nr. 4, blz. 5) het volgende opgemerkt:

“5. De voorgestelde wijziging van artikel 26, eerste lid, WOZ leidt er toe dat ook de laatste volzin van het huidige artikellid vervalt. Deze volzin zou echter overeenkomstige betekenis kunnen blijven houden voor de gevallen waarin een WOZ-beschikking op verzoek aan een nieuwe belanghebbende wordt gegeven. De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te passen.

5. Het huidige artikel 26, eerste lid, laatste volzin, van de Wet WOZ bepaalt, kort weergegeven, dat een verzoek om een WOZ-beschikking door een nieuwe belanghebbende moet worden gedaan uiterlijk zes weken na de dagtekening van de eerste aanslag OZB die ten name van hem is vastgesteld. Met dit wetsvoorstel komt die bepaling te vervallen. De Raad stelt dat deze bepaling betekenis zou kunnen blijven houden. Zoals bij punt 1 van dit nader rapport is toegelicht, wordt tegelijk met iedere aanslag OZB de vastgestelde waarde bekendgemaakt bij voor bezwaar vatbare beschikking. In die systematiek heeft een bepaling overeenkomstig het huidige artikel 26, eerste lid, laatste volzin, van de Wet WOZ echter geen praktische betekenis.”

9. Dat het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking niet langer aan een termijn is gebonden komt ook nog eens tot uitdrukking in de uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën op vragen van Kamerleden over de waardebepaling van panden in onder meer de Successiewet. In een brief van de Staatssecretaris d.d. 10 oktober 2011 (kenmerk DB/2011/293 U) staat het volgende geschreven:

“12 Deelt u de mening van mevrouw Noordermeer Van Loo en de heer Van den Berg dat het verzoek van de erfgenamen (of de executeur namens hen) aan de gemeente voor een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ niet aan een termijn is gebonden? Met andere woorden: moeten erfgenamen als de erflater eind december 2010 overleden is, vóór 1 januari 2011 om een nieuwe WOZ-beschikking verzoeken of kunnen zij dit nog doen op het moment dat de aangifte erfbelasting moet worden gedaan? Indien het verzoek altijd in het kalenderjaar van het overlijden gedaan moet worden, bent u dan bereid om erfgenamen een termijn van acht maanden, gelijk aan de aangiftetermijn in de Successiewet, te geven om te verzoeken om een nieuwe WOZ-beschikking?

Het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ is inderdaad niet aan een termijn gebonden.”

10. [ De Heffingsambtenaar] bepleit (niettemin) het toepassen van een (redelijke) termijn voor een verzoek op grond van artikel 26 van de WOZ om een eigen waardebeschikking als nieuwe belanghebbende. Daartoe is gewezen op het praktische belang van bestuursorganen om niet na verloop van enkele jaren te worden geconfronteerd met alsnog gewijzigde waardebepalingen naar aanleiding van een verzoek in het kader van artikel 26 van de WOZ. Wat er ook zij van die beschouwingen, tekst en wetsgeschiedenis van artikel 26 van de WOZ bevatten geen enkel aanknopingspunt voor het hanteren van (enige) termijn. Dit wordt niet anders door de (indirekte) termijnbepaling die wel is opgenomen in de wettelijke bepaling inzake een verzoek als medebelanghebbende als bedoeld in artikel 28 van de WOZ.

11. De rechtbank is daarom van oordeel dat [de Heffingsambtenaar] ten onrechte een beschikking heeft geweigerd.

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond worden verklaard.

13. Partijen hebben zich voorts nog uitgelaten over de hoogte van de vast te stellen waardebepaling. De rechtbank heeft geen grond om daarover een oordeel uit te spreken, omdat de uitspraak op bezwaar daarop geen betrekking heeft.

Proceskostenvergoeding

14. De rechtbank vindt aanleiding [de Heffingsambtenaar] te veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. [Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is grond indien [de Heffingsambtenaar] het verwijt treft dat hij de uitspraak op bezwaar doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of indien [de Heffingsambtenaar] het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). [Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan [de Heffingsambtenaar] in het onderhavige geval één van de hier genoemde verwijten kan worden gemaakt. De rechtbank stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten daarom op de voet van het Bpb vast op € 1.236 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

Conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing